V
|
ERBIJSTERING en verbazing zijn te horen in de wedervraag van Paulus, nadat een Gestalte boven hem met verblindende heerlijkheid is verschenen en hem de vraag stelt: "Saul, Saul, waarom vervolgt gij Mij?" Hij is op reis naar Damascus om met geweld de volgelingen van Jezus van Nazareth van hun dwaalspoor af te brengen. Zijn doel is deze ketterse sekte van de Nazorenen uit te roeien. Toch kan hij gedurende de dagenlange reis daarheen het gezicht van de stervende Stefanus niet uit zijn gedachten zetten. Met de blinde rechtzinnigheid en onverdraagzame ijver van een jonge zeloot, een Farizeeër van de Farizeeën, had hij ingestemd en meegeholpen bij zijn steniging. Nu ziet hij steeds opnieuw dat gelaat, met zijn opgeslagen ogen, en hoort hij de kreet van bewondering:
"Zie, ik zie de hemel geopend en de Zoon des mensen, staande ter rechterhand Gods". Nu weet hij zelf wat Stefanus had gezien, want hetzelfde visioen is nu ook aan hem verschenen.
"Wie zijt Gij, Here?" Een retorische vraag was deze niet, eerder een uiting van onthutsing. Dat beeld van Jezus, dat hij zich de afgelopen tijd met zijn geloofsgenoten had gevormd, valt nu ineens in duigen als een verpletterde illusie. Maar als die eerste, ingrijpende schok, dat Jezus van Nazareth levend in de hemel is, voorbijgaat, heeft Paulus als geleerde rabbi, jarenlang opgevoed door de beroemde Gamaliël, en daardoor doorkneed in de Schrift, uit zijn kennis kunnen putten in een poging een waar beeld te construeren.
We mogen ons voorstellen hoe hij, gedurende de drie dagen van duisternis, voordat Ananias tot hem kwam om hem te dopen, steeds gedacht heeft aan wat Israëls profeten over de Messias en Heiland van zijn volk hadden gezegd. Hij had niet het voorrecht gekend van de twee Emmaüsgangers, aan wie de opgestane Here in een andere gedaante was verschenen, om uit te leggen "wat in al de Schiften op Hem betrekking had" (Lucas 24:27). En ook niet de dergelijke ervaring van de andere apostelen tegen wie Christus zei:
"Dit zijn mijn woorden, die Ik tot u sprak, toen Ik nog bij u was, dat alles wat over Mij geschreven staat in de wet van Mozes en de profeten en de psalmen moet vervuld worden", met als gevolg dat Hij hun verstand opende, zodat zij de Schriften begrepen (Lucas. 24:44). Toch heeft ook hij later de hulp van Christus ontvangen om hem te helpen zijn sterven en opwekking "naar de Schriften" te verkondigen en heeft hij met stelligheid kunnen schrijven dat hij zijn evangelie niet door mensen heeft ontvangen, "maar door openbaring van Jezus Christus" (Galaten 1: 12).
"Wie zijt Gij, Here?" Toen Jezus op aarde was waren de gemoederen over de kwestie van zijn Persoon sterk verdeeld. "Deze is waarlijk de profeet. Anderen zeiden: Deze is de Christus; weer anderen zeiden: De Christus komt toch niet uit Galilea? .. Er ontstond dan verdeeldheid bij de schare om Hem" (Johannes 7:40-44).
Verschil van mening in de gemeente
Na zijn opstanding en hemelvaart en de verkondiging hiervan door zijn apostelen ging het redetwisten door. Zelfs in de gemeenten, waarin iedereen in Hem geloofde, was er verschil van mening aangaande zijn oorsprong, status en persoon. De schrijver van de brief aan de Hebreeën waarschuwt zijn lezers voor afwijking van het geloof dat hun op betrouwbare wijze is doorgegeven: "Laat u niet medeslepen door allerlei vreemde leringen" (Hebreeën 13:9). De uitvoerige Schriftcitaten waarmee hij zijn brief begint, als bewijs dat Christus "zóveel machtiger is geworden dan de engelen als Hij uitnemender naam boven hen als erfdeel ontvangen heeft" (I :4), geeft te kennen dat er onder zijn lezers Joden waren die hierover anders dachten.
In zijn brief aan de gemeente te Colosse, waarschuwt Paulus voor een dwaalleer die Joodse trekken vertoont - sabbatviering, ascese en engelenverering. Hij legt als in geen andere brief uit hoe verheven de plaats van Christus in Gods heilseconomie is als het Beeld van God, de Eerstgeborene uit de doden, in Wie het God behaagd heeft in volheid te gaan wonen. Hij waarschuwt gelovigen tegen waarde hechten aan praktijken die "in overeenstemming zijn met de overlevering der mensen". Alleen in Christus is verlossing te vinden: "in Hem woont al de volheid der godheid lichamelijk, en gij hebt de volheid verkregen in Hem, die het hoofd is van alle overheid en macht" (Col. 2:9-10).
Als Joodse christenen geneigd waren in hun begrip van Christus' verhevenheid te kort te schieten, was de tendens in de Griekse gemeenten het tegenovergestelde. Paulus verwijt de gemeente te Corinthe: "Want indien de eerste de beste een andere Jezus predikt, die wij niet hebben gepredikt ... dan verdraagt gij dat zeer wel" (2 Corinthiërs 4). Hieruit blijkt dat er christenen waren die uiteenlopende opvattingen hadden omtrent de persoon van Christus en iemand predikten die nooit werkelijk heeft bestaan maar slechts een beeld was, ontsproten in het menselijke brein.
De antichrist
In zijn afscheidsrede aan de oudsten te Efeze waarschuwde Paulus voor valse leraars in de gemeente: "uit uw eigen midden zullen mannen opstaan, die verkeerde dingen spreken om de discipelen achter zich aan te trekken". Hoe waar hij gesproken had blijkt uit de brieven van Johannes enkele tientallen jaren later. Hij strijdt tegen de invloed van een groep die blijkbaar uit deze gemeente van Efeze is getreden en die tracht door huisbezoek andere leden tot hun zienswijze over te halen. Johannes noemt ze valse profeten en misleiders. Zij propageren een andere opvatting van de Zoon van God en daarom bestempelt de apostel de beweging als 'antichrist'. Hierbij is geen sprake van een opzettelijk vijandige gezindheid tegen Christus. 'Anti' kan betekenen niet alleen 'tegen', maar ook 'tegenover' of 'in plaats van', zoals te zien is in het eerste voorval in het Nieuwe Testament: "Archelaüs was koning in de plaats van (anti) zijn vader". De voorstanders van deze leer propageerden een andere Jezus tegenover en i.p.v. de historische Persoon die de apostelen hadden gepredikt en die wij ontmoeten in de vier evangeliën, een Christus dus die buiten de menselijke verbeelding nooit heeft bestaan. Onder de invloed van hun vertrouwde Griekse filosofie verwierpen ze het geloof dat de Zoon van God een Mens van vlees en bloed was, verwekt door de heilige Geest en geboren uit de maagd Maria. Zo ver we nu kunnen nagaan leerden zij dat bij Jezus' doop de Zoon van God neerdaalde uit de hemel en woonde in Hem tot kort voor zijn kruisdood vandaar de kreet: "Waarom hebt Gij Mij verlaten?" Hij kwam dus alleen met het doopwater en niet met bloed, als een mens van vlees en bloed. Johannes schrijft: "iedere geest, die belijdt, dat Jezus Christus in het vlees gekomen is, is uit God; en iedere geest, die Jezus niet belijdt, is niet uit God. En dit is de geest van de antichrist" (1 Johannes 3:3).
Christologie in de kerk
De Nieuwtestamentische schrijvers geven blijk, zoals we zouden verwachten, van een sterke relatie met Christus. Hij is hun Heer, die voor hen is gestorven, opgewekt en verhoogd, en zij leven nu in zijn dienst. Zij hebben ook belangstelling in de relatie tussen de Vader en de Zoon, en deze is voor hen doordrongen van zulke ethische waarden als de liefde en de eerbiedige houding van de Zoon. Zij belichten Gods liefde voor Christus. Zij vertellen ons hoe God de volkomen gehoorzaamheid van zijn Zoon beantwoord heeft door Hem uit de doden op te wekken en Hem te verhogen en verheerlijken. Zij komen telkens terug op Christus' liefde en eerbied voor zijn Vader, zijn allesbepalende besef van de opdracht die Hij moet uitvoeren, zijn liefdevolle onderdanigheid, zijn vertrouwen op God in zijn gebeden. Zij wijzen kortom de weg waarlangs ook wij, met de vier evangeliën in onze handen en met hen als gids, tot toenemende kennis en inzicht mogen komen van de relatie tussen Vader en Zoon en de waarheid Ieren van Jezus' woorden in gebed: "Dit nu is het eeuwige leven, dat zij U kennen, de enige waarachtige God, en Jezus Christus, die Gij gezonden hebt".
Helaas zijn de bisschoppen in de kerk van de eerste eeuwen, die maar al te vaak in de Griekse filosofie waren opgeleid, een andere weg ingeslagen. In plaats van deze vruchtbare ethische benadering hebben ze eeuwenlang de relatie tussen de Vader en de Zoon gezien als een metafysische kwestie, die op te lossen was met begrippen ontleend aan de Griekse denkwereld. Dit is in klein bestek te illustreren in hun gebruik van metafysische termen in hun nu verouderde filosofie.
De term logos in het Nieuwe Testament is het woord Gods, de scheppende bevelen waardoor Hij de wereld schiep en zijn levenbrengende, lichtverspreidende boodschappen door profeten en apostelen en vooral door de allergrootste profeet in werk en woorden, Christus Jezus. Deze betekenis van logos is vooral te zien in de proloog op het vierde evangelie.
Voor de Griekse filosofen - en dus ook de kerkelijke apologeten - had logos al lang de metafysische betekenis van de wereld rede waardoor alles tot stand is gekomen. Het was een kosmische term gebruikt door heidense filosofen om de orde in het heelal te verklaren en komt met deze betekenis nergens in het Nieuwe Testament voor. Toch hebben theologische filosofen in de tweede en derde eeuw, als Justinus en Tertullianus, deze term uitvoerig gebruikt om zowel het ontstaan in voorwereldlijke tijden van de Zoon van God te verklaren als zijn metafysische relatie met de Vader te definiëren. De vraag van de Naämathiet Zofar aan Job was slechts van retorische aard, want hij kon rekenen op de instemming van zijn gesprekspartners:
"Kunt gij de geheimen Gods doorgronden, de Almachtige doorgronden ten einde toe?" (Job 11 :7). Toch meenden de met Griekse filosofie opgeleide bisschoppen daarin het nodige gereedschap ter beschikking te hebben om de Persoon van de Vader en de Zoon te verklaren. Zodoende hebben ze zich begeven op terrein waar de apostelen ons voor waarschuwen. Door haar wijsheid, schrijft Paulus, heeft de wereld God niet gekend. Hij waarschuwt voor de verderfelijke invloed van menselijke wijsbegeerte en vleselijke denkspeculaties (Colosensen. 2:8). Opvallend is dat de apologeten gewoonlijk de door God gegeven verslagen van de komst van Gods Zoon in de evangeliën van Mattheüs en Lucas negeren.
Nog een andere term uit het arsenaal van Griekse filosofie die de kerkelijke theologie vaak gebruikt, is 'natuur', oftewel 'substantie'. De vrucht van deze speculaties is te zien in de leer van de 'twee naturen', die door de eeuwen heen aanvaard werd maar die door velen in deze tijd verworpen wordt als in strijd met onze opvatting van persoonlijkheid. Een hedendaagse reformatorische theoloog beschrijft deze poging met begrippenmateriaal uit het heidendom de Persoon van Jezus te definiëren: 'ten aanzien van Jezus beleden zij, dat zijn twee naturen, zijn godzijn en zijn menszijn, onvermengd en onveranderd naast elkaar bleven bestaan en dat zij tegelijk ongedeeld en ongescheiden van elkaar waren. Wie het begrijpt, mag het verklaren.' I
Zo ging het ook met een andere metafysische term, 'wezen'. De grote strijd te Nicea was of Christus' 'wezen' identiek of alleen gelijk was aan die van God. Dezelfde theoloog meent dat hierdoor de bisschoppen tot het absurde hun toevlucht hebben genomen. 'Zij schoven de beelden ineen tot een onherkenbare warboel. Zij stapelden woorden op elkaar. Hoewel de Grieken een taalcultuur kenden van hoog niveau en gehecht waren aan logica, stamelden zij nu maar wat. Eén is drie; drie is één. "Eeuwig is de Vader, eeuwig is de Zoon, eeuwig is de Heilige Geest en toch zijn zij niet drie eeuwigen maar één eeuwige". Wie het snapt mag het uitleggen.'
Wat is men hiermee mijlenver verdwaald van de Mens van Nazareth en van de kennis van Hem die ons een nieuwe en uiterst zinvolle relatie kan geven, die het leven verrijkt als we leren dagelijks met Hem te wandelen, uitziende naar de dag wanneer Hij zal verschijnen! _
A. Jelsma, De vergeten kerk. p. 71,74.
- Met de Bijbel in de hand
No comments:
Post a Comment