Wereld waarheen
I. TERUG NAAR EGYPTE
D
E twaalf verspieders van het beloofde land zijn terug en brengen verslag uit voor een vergadering van het gehele volk. Hun onderneming was het gevolg van een verzoek aan Mozes, waarover de Here zijn goedkeuring had uitgesproken. Elke stam zou één verspieder leveren als zijn vertegenwoordiger. Zij kregen van Mozes te horen wat hun opdracht was: "ziet hoe het land is, en of het volk dat erin woont, sterk is of zwak, klein of talrijk; en of het land, waarin het woont, goed is of slecht, hoe de steden zijn, waarin het woont, of het in legerplaatsen woont dan wel in vestingen, en of het land vet is of schraal, of er bomen staan of niet. Weest moedig en neemt van de vrucht des lands mede" (Numerieken 13: 18-20). Er schuilt achter Mozes' aansporing moedig te zijn misschien een onrustig voorgevoel van hoe dit avontuur zal aflopen.
De verspieders gingen de grens over aan het zuiden en gedurende veertig dagen trokken zij het land door tot in het noorden, zonder aangevallen te worden. Het was zomer, zodat zij de vruchten aan de bomen konden zien, de wijngaarden en de akkers waar de graanoogsten reeds gemaaid waren. Zij hadden vanaf een veilige afstand de steden gezien, goed beschermd tegen vijanden door hoge, omringende stenen muren. Op de terugweg droegen zij op een draagstok een grote druiventros, tezamen met granaatappelen en vijgen.
De volksvergadering was een emotionele aangelegenheid. Het leek een lange tijd sinds het volk vertrokken was uit Egypte, lang genoeg om de narigheid van zijn slaafstoestand daar te vergeten en alleen het goede te herinneren. Hoe aangenaam was het leven toen in vergelijking met dit steeds ploeteren door de onherbergzame woestijn. Als de verspieders de druiventros en andere vruchten omhoog houden gaat er door de massa een golf van vreugde. Hun verslag en het zichtbare bewijs van de vruchtbaarheid van het land beantwoordt aan Gods belofte in Egypte, het volk "uit de macht der Egyptenaren te redden en te voeren naar een goed en wijd land, een land vloeiende met melk en honig" (Exodus 3:8). Wat zal het fijn zijn dit land eindelijk in bezit te nemen!
Maar de verspieders hebben meer te vertellen. Het land is reeds in het bezit van machtige volken die binnen de sterke muren van hun steden wonen. Bovendien zijn er daar de reusachtige Anakieten: "wij waren als sprinkhanen in onze eigen ogen en ook in hun ogen." Als de Israëlieten dit horen dan verandert hun stemming in teleurstelling en angst. Tevergeefs trachten twee van de verspieders, Caleb en Jozua, het volk moed in te spreken. Hun poging ontlokt van de andere tien de bewering dat zelfs als het volk erin zou slagen in het land te gaan wonen, zij daar niet veilig zouden zijn. "Het land verslindt zijn inwoners", d.w.z. is omringd en bewoond door woeste stammen die elkaar bevechten over het bezit daarvan.
Er volgt een nacht van totale ontmoediging. Sinds het vertrek uit Egypte waren er gelegenheden van grote ontevredenheid en opstand geweest, maar nooit zo erg als deze. De hele onderneming wordt nu beschouwd als een zinloze mislukking. Als Jozua en Kaleb trachten het volk te bemoedigen lopen ze gevaar gestenigd te worden. Men wil een nieuw hoofd aanstellen om de plaats van Mozes in te nemen. Onder zijn leiding moet het volk zich omkeren en langs de weg vanwaar ze gekomen zijn terug naar Egypte gaan.
Het verschijnen van Gods heerlijkheid in de tabernakel is een waarschuwing voor het gebruik van geweld. Het hele volk dreigt door de Here uitgeroeid te worden. Mozes doet een beroep op de Here, die bij de verkondiging van zijn naam gezegd had dat Hij lankmoedig en groot van goedertierenheid was, om zijn naam waar te maken door de zonde van het volk te vergeven.
Gods intentie zal zegevieren
Gods antwoord op het pleiten van Mozes luidt: "Op uw bede schenk Ik vergeving. Evenwel, zo waar Ik leef en de heerlijkheid des HEREN de ganse aarde vervullen zal: Geen van de mannen die mijn heerlijkheid hebben gezien ... zal het land zien" (Numerieken. 14:20- 22). Het volk dat God geroepen had om een koninkrijk van priesters te zijn, een bron van kennis en zegen voor andere volken, faalt, maar Gods grote scheppingsdoel komt daardoor niet in gevaar.
Sommige vertalingen luiden: "Zo waar Ik leef, zal de ganse aarde vol zijn van de heerlijkheid des HEREN." In dit geval is Gods eeuwige bestaan de waarborg van het realiseren van zijn intentie. Ook recentere vertalingen verzwakken de betekenis niet. Gods eeuwige bestaan en zijn scheppingsdoel staan hierdoor naast elkaar als de twee fundamentele principes van geloof. Het naast elkaar plaatsen van deze twee feiten, als de grondbeginselen waarop de heilsboodschap is gefundeerd, geeft sterk aan hoe belangrijk in Gods ogen de toekomst van de aarde is.
Het scheppingsverhaal gaat uit van de toestand van onze planeet in het begin. "De aarde nu was woest en ledig (tohu), en duisternis lag op de vloed" (Genesis 1 :2). Ondanks de roekeloosheid van mensen, die hun taak, te zorgen voor Gods schone aarde, hebben verwaarloosd, zal zij tot die toestand nooit terugkeren. "Want zo zegt de HERE, die de hemelen geschapen heeft - Hij is God - die de aarde geformeerd en haar gemaakt heeft, Hij heeft haar gegrondvest; niet tot een baaierd (tohu) heeft Hij haar geschapen, maar ter bewoning heeft Hij haar geformeerd" (Jesaja 45: 18).
Wat voor samenleving er bij de voltooiing van Gods plan op aarde zal zijn is het onderwerp van andere openbaringen door zijn profeten. _
Met de Bijbel in de hand