De Knecht des Heren
3. DE GEWILLIGE LEERLING (Jesaja 50:4-9)
IN de tweede van deze Knechtprofetieën vertelde de Knecht dat Hij geroepen werd om Gods effectieve woordvoerder te zijn. Zowel door zijn leer als zijn machtsuitoefening zou Hij Gods wil uitvoeren: "Hij maakte mijn mond als een scherp zwaard ... tot een puntige pijl" (Jesaja 49:2).
In deze derde profetie komt de Knecht weer aan het woord, maar nu als de leerling die God geïnstrueerd heeft: "De Here HERE heeft mij als een leerling leren spreken om met het woord de moede te kunnen ondersteunen. Hij wekt elke morgen, Hij wekt mij het oor, opdat ik hore zoals leerlingen doen" (Jesaja 50:4).
God had "op vele wijzen tot de vaderen gesproken door de profeten" (Hebreeën. 1: 1). De wijze van zijn openbaringen aan Mozes was anders dan met sommige andere profeten, overeenkomstig Gods belofte: "Indien onder u een profeet is, dan maak Ik, de HERE, Mij in een gezicht aan hem bekend, in een droom spreek Ik met hem. Niet aldus mijn knecht Mozes, vertrouwd als hij is in geheel mijn huis. Van mond tot mond spreek Ik met hem, duidelijk en niet in raadselen, maar hij aanschouwt de gestalte des HEREN" (Numerieken. 12:6-8). Er is later over Mozes geschreven:
"Zoals Mozes, die de HERE gekend heeft van aangezicht tot aangezicht, is er in Israël geen profeet meer opgestaan" (Deuteronomium 34: 10).
Deze directe openbaring was vooral de ervaring van Christus, de profeet gelijk Mozes, tijdens zijn leven op aarde. Niet met symbolische en raadselachtige nachtgezichten maar op de klaarlichte ochtend heeft God met Hem gesproken. Er is ons van Mozes verteld: "De HERE sprak tot Mozes van aangezicht tot aangezicht, zoals iemand spreekt met zijn vriend" (Exodus. 33: 11). Jezus was meer dan Gods Vriend: Hij was zijn geliefde, enige Zoon. Daarom zegt de Knecht in deze profetie: "Hij wekt mij het oor, opdat ik hore zoals leerlingen doen" (Jesaja 50:4).
Jezus' intieme vertrouwdheid met de geschriften van ons Oude Testament toont dat zij, naast wat Hem als Profeet bij uitnemendheid werd ingegeven, voor Hem de bron van Gods openbaringen waren. En niet alleen vertrouwdheid met de Schrift maar dan ook volkomen vertrouwen in de waarheid ervan: "de Schrift kan niet gebroken worden" (Johannes 10:35). Er kwam een tijd in zijn geestelijke groei toen Hij voor het eerst tot het besef kwam dat Hij zelf de Knecht van Jesaja's profetieen was. Wat een ontroerende ervaring moet dat zijn geweest, om te weten dat met het oog op Hem werd voorzegd: "hij is veracht en wij hebben hem niet geacht ... de HERE heeft ons aller ongerechtigheid op hem doen neerkomen ... wanneer hij zichzelf ten schuldoffer gesteld zal hebben ... omdat hij zijn leven heeft uitgegoten in de dood".
De natuurlijke reactie van een gezond mens op zo'n ontdekking zou zijn terug te deinzen met verbazing, ontzetting en onbereidwilligheid. Toen God Mozes beval terug naar Egypte te gaan om zijn volk te verlossen, wilde hij dat niet, zodat Gods toorn tegen hem ontbrandde (Exodus 4:10 e.v.). Jeremia vond zijn taak zo zwaar en moeilijk dat hij daarmee wilde ophouden: "Ik wil in zijn naam niet meer spreken" (Jeremia 20:9). Liever dan naar Nineve gaan trachtte Jona in een schip naar Tarsis te vluchten (Jona 1 :3). Jezus daarentegen, die een veel zwaardere en moeilijker opdracht had dan dezen, bood geen weerstand. Zelfs in zijn meest aangrijpende zielestrijd in Gethsemane heeft Hij gezegd: "doch niet mijn wil, maar de uwe geschiede!"
De gewilligheid van de Knecht
Wat voor marteling de Knecht zou moeten ervaren geeft hij zelf te kennen: "Mijn rug heb ik gegeven aan wie sloegen, en mijn wangen aan wie mij de baard uittrokken; mijn gelaat heb ik niet verborgen voor smadelijk speeksel" (Jesaja 50:6). De evangelist Mattheüs laat ons zien hoe letterlijk deze profetie in vervulling is gegaan. Eerst nadat Jezus in een nachtelijke zitting van leden van de joodse raad ter dood werd veroordeeld: "Toen spuwden zij Hem in het aangezicht en sloegen Hem met vuisten; anderen sloegen Hem in het gelaat" (Mattheus 26:67-68). Vervolgens toen Pilatus beval dat Jezus gegeseld en gekruisigd zou worden. "Toen namen de soldaten van de stadhouder Jezus mede naar het gerechtsgebouwen riepen de gehele afdeling bij Hem samen. En zij trokken Hem zijn klederen uit en deden Hem een scharlaken mantel om; ook vlochten zij van doornen een kroon en zetten die op zijn hoofd en gaven Hem een riet in zijn rechterhand. Toen vielen zij voor Hem op de knieën en spotten, zeggende: Wees gegroet, gij Koning der joden! En zij spuwden naar Hem en namen het riet en sloegen Hem ermede op het hoofd. En toen zij Hem bespot hadden, trokken zij Hem de mantel uit en deden Hem zijn klederen aan en zij leidden Hem weg om Hem te kruisigen" (Mattheus 27:27-31).
Precies hoe veel Jezus van tevoren wist van de wijze waarop de bijzonderheden van de Knechtprofetie in vervuIling zouden gaan kunnen we niet nagaan. Dat de algemene feiten Hem bekend waren blijkt uit zijn woorden tegen de discipelen op de weg naar Jeruzalem: "De Zoon des mensen zal overgeleverd worden aan de heidenen en bespot en gesmaad en bespuwd worden, en zij zullen Hem geselen en doden" (Lucas. 18:32-33). In zulke omstandigheden zijn de slachtoffers van zo'n mishandeling gewoonlijk hulpeloos. Niet zo Jezus, die hoefde alleen een beroep op zijn Vader te doen, om uit zijn ellende verlost te worden. Maar, zoals Hij tegen Petrus zei, die zijn Here in de hof van Gethsemane met zijn zwaard wilde beschermen:
"Hoe zouden dan de Schriften in vervuiling gaan, die zeggen, dat het aldus moet geschieden?" (Mattheus 26:54). Deze gewilligheid alles wat over Hem geschreven stond weerloos te aanvaarden blijkt in deze Knechtprofetie uit de woorden: "Mijn rug heb ik gegeven ... Mijn gelaat heb ik niet verborgen."
Hoe heeft een Mens van vlees en bloed al deze narigheid vrijwillig kunnen aanvaarden? Hij geeft zelf in deze profetie de verklaring. "Maar de Here HERE helpt mij, daarom werd ik niet te schande; daarom maakte ik mijn gelaat als een keisteen, want ik wist, dat ik niet beschaamd zou worden" (Jesaja 50).
De gemoederen van een mens en zijn karakter zijn te lezen in zijn gelaatsuitdrukkingen. Vandaar dat het Hebreeuws woord in het Oude Testament voor gezicht, panim, ook de betekenis van 'persoon' heeft. Husai ried Absalom letterlijk aan dat zijn gelaat (panim) met zijn strijdlieden moest meegaan, wat betekent: "zelf moet gij u ook in het strijdgewoel begeven" (2 Samuel 17: 11). In antwoord op Mozes' verzoek zei de Here tegen hem: "Mijn panim [ d. w .z. Gods tegenwoordigheid], zal met u zijn", d.w.z. in wat wordt genoemd "de engel van zijn aangezicht". 'Geest' en 'aangezicht' komen in parallellisme als synoniemen voor:
"Waarheen zou ik gaan voor uw Geest, waarheen vlieden voor uw aangezicht (panim)?" (Psalm 139:7).
Het gelaat als een keisteen maken betekent dus het lijden resoluut tegemoet gaan. De vervulling is te lezen in de mededeling in Lucas' evangelie: "En het geschiedde, toen de dagen van zijn opneming in vervulling gingen, dat Hij zijn aangezicht richtte om naar Jeruzalem te reizen" (Lucas 9: 15). De uitdrukking komt beter over in de Groot Nieuws vertaling: "Vastbesloten ging Hij op weg naar Jeruzalem." Meer wordt gezegd dan alleen in de richting Jeruzalem gaan: de Here gaat daarheen wetende wat moet geschieden en met vastberadenheid alles te doen wat de Vader van Hem vraagt.
Evenals de schrijver van Psalm 16, gaat Jezus zijn dood tegemoet met vol vertrouwen op de Here: "Ik stel mij de HERE bestendig voor ogen; omdat Hij aan mijn rechterhand staat, wankel ik niet" (Psalm 16:8). Datzelfde vertrouwen dat er geen macht in hemel of op aarde bestaat, die de macht heeft iemand, tegen zijn eigen wil, van de liefde van Christus te scheiden, kent ook Paulus:
"Wie zal uitverkorenen Gods beschuldigen? God is het, die rechtvaardigt, wie zal veroordelen?" (Romeinen 8;33-34). De apostel verplaatst de strijd tot een gerechtsgeding. Dat doet de Knecht evenzo. "Hij is nabij, die mij recht verschaft; wie wil met mij een rechtsgeding voeren? Laten wij samen naar voren treden. Wie zal mijn tegenpartij in het gericht zijn? Hij nadere tot mij. Zie, de Here HERE helpt mij, wie zal mij dan schuldig verklaren? Zie, zij allen vergaan als een kleed, de mot zal ze verteren" (Jesaja 50: 7 -9).
Inderdaad. Toen de Knecht voor de rechters in Israël stond hebben zij gezegd: "Hij is des doods schuldig" en uit angst voor wat anders zou gebeuren willigde Pilatus, de Romeinse stadhouder en hoogste rechtsinstantie, dit vonnis in. Maar door de Knecht drie dagen later uit de doden te wekken en Hem te bekronen met eeuwig en verheerlijkt leven stelde God Hem in het gelijk.
En waar zijn nu Herodes en Pontius Pilatus met de heidenen en de volken van Israël die verantwoordelijk waren voor Jezus' kruisiging? Zoals Jesaja had voorzegd, zijn zij voor eeuwig als een kleed vergaan, verteerd als door een mot. •
Met de Bijbel in de hand