I
N zijn brief aan de Efeziërs waarschuwt de apostel Paulus voor de kwade eigenschappen van bitterheid, boosheid, liederlijke taal en kwaadaardigheid, die uit het leven van christenen verbannen moeten worden, terwijl zij naar vriendelijkheid en vergevensgezindheid moeten streven. In dit verband geeft hij een gedachte in overweging die voor hen een aansporing zou moeten zijn om het goede na te streven. Tussen de waarschuwingen voor kwaden die vermeden moeten worden en de aansporingen bepaalde deugden na te komen, waarbij hij het accent vooral op de noodzaak voor vriendelijkheid en vergiffenis legt, zegt hij: "En bedroeft de Heilige Geest Gods niet, door welke gij verzegeld zijt tegen de dag der verlossing" (Efeziërs 4:30). Deze woorden roepen een merkwaardige passage in het boek Jesaja voor de geest, die betrekking heeft op Israëls gedrag gedurende de uittocht uit Egypte. "In al hun benauwdheid was ook Hij benauwd, en de Engel zijns aangezichts heeft hen gered. In zijn liefde en in zijn mededogen heeft Hij zelf hen verlost en Hij hief hen op en droeg hen al de dagen van ouds. Maar zij waren wederspannig en bedroefden zijn heilig Geest" (Jesaja 63:9-10).
Dat God benauwd en bedroefd kan zijn door de daden van zijn volk zal ons misschien verrassen, doch deze houding is niet te scheiden van de mogelijkheid dat Hij in mensen een welbehagen kan hebben. God heeft de mens vrije keus
gegeven ten einde een familie van liefdevolle kinderen in het leven te roepen, die Hij met onsterfelijkheid zal bekleden. Deze keus brengt echter onvermijdelijk de droeve mogelijkheid van weerspannigheid met zich mee.
Met Gods teleurstelling in Israël voor ogen legt Paulus de houding die God van zijn kinderen vraagt, nader uit:
"Alle bitterheid, gramschap, toorn, getier en gevloek worde uit uw midden gebannen, evenals alle kwaadaardigheid. Maar weest jegens elkander vriendelijk, barmhartig, elkandervergevend, zoals God in Christus u vergeving geschonken heeft" (Efeziërs 4:31-32).
We worden hier herinnerd aan de woorden van het Onze Vader, iedere dag door duizenden mensen herhaald. Het is nutteloos om vergeving voor onze zonden te vragen als onze houding tegenover ons medemens verkeerd is. Dit is een zaak waarin men zichzelf gemakkelijk kan bedriegen. Aangespoord door de herinnering aan de woorden van Christus zegt men wellicht: "Ik vergeef', terwijl men een zekere mate van vijandigheid en wrevel blijft koesteren.
Evenals wij verlangen dat God ons volledig en zonder voorbehoud vergeeft, zo moeten ook wij de betrekkelijk onbeduidende overtredingen die onze medemensen tegen ons begaan, "van harte" vergeven. Doen we dit niet dan zijn ook wij schuldig aan het bedroeven van God, die door de Geest in zijn kinderen woont. •