Jezus van Nazareth
I. ZIJN GEBOORTE
DAVID verzocht
de Here een huis voor Hem te Jeruzalem te mogen bouwen, een duurzaam heiligdom
om de plaats in te nemen van de tabernakel in Gibeon. Gods antwoord was dat Hij
zelf van plan was een 'huis' voor David te bouwen, een koninklijke dynastie die
nooit ten einde zou komen. Deze koninklijke lijn zou uitlopen op een Koning die
in eeuwigheid zou regeren en dus geen opvolger zou hebben. Met het oog op zijn
komst zei God: "Ik zal hem tot Vader zijn, en Hij zal Mij tot Zoon
zijn" (2 Samuel 7: 14).
Deze woorden
zijn in eerste instantie en in beperkte zin toegepast op Davids zoon Salomo,
maar het Nieuwe Testament ziet hierin de belofte van de eniggeboren Zoon van
God. "Immers, tot wie der engelen heeft Hij ooit gezegd: Mijn Zoon zijt
Gij; Ik heb u heden verwekt? En wederom: Ik zal Hem tot Vader zijn, en Hij zal
Mij tot Zoon zijn" (Hebreeën 1:5).
Een door God gegeven teken
In tegenstelling
met de wisselende dynastieën in het noordelijke rijk van Israël stamden alle
koningen die in Jeruzalem over het zuidelijke rijk van Juda regeerden uit het
geslacht van David. In de tijd van de profeet Jesaja beraamden de rijken van
Syrië en Israël een gezamenlijke aanval op Jeruzalem met de bedoeling koning
Achaz af te zetten en een andere koning aan te stellen. Dit zou Gods belofte
aan David te niet hebben gedaan, vandaar de verzekering die Jesaja, namens de
Here, heeft gegeven: "Het zal niet bestaan en het zal niet
geschieden" (Jesaja 7: 7). De Here wilde een teken van zijn verijdelen van
de beraamde aanval aan Achaz geven, "diep in het dodenrijk of boven in den
hoge", maar toen hij weigerde zei Jesaja: "Daarom zal de Here zelf u
[het huis van David] een teken geven: Zie, de maagd zal zwanger worden en een
zoon baren; en zij zal hem de naam Immanuël geven" (v. 14).
De belofte houdt
de verzekering in van de bestendigheid van Davids troon door de wonderbaarlijke
geboorte van de koning. Dat deze koning de eeuwiglevende Messias zou zijn
blijkt uit de voortzetting van Jesaja's profetie, waar hij eerst de vreugde
voorziet die zijn geboorte zal brengen en in het vervolg zijn rechtvaardige
heerschappij beschrijft. "Want een Kind is ons geboren, een Zoon is ons
gegeven, en de heerschappij rust op zijn schouder ... Groot zal de heerschappij
zijn en eindeloos de vrede op de troon van David en over zijn koninkrijk"
(Jesaja 9). "En er zal een rijsje voortkomen uit de tronk van Isaï"
(Jesaja 11:1). De wonderbaarlijke geboorte sluit zich aan bij de belofte aan
David van een Koning met een bijzondere afkomst: "Ik zal Hem tot Vader
zijn, en Hij zal Mij tot Zoon zijn."
Het woord dat de
moeder beschrijft, alma, komt slechts negen keer in de Schrift voor. In geen
van deze voorvallen blijkt dat een getrouwde vrouw wordt bedoeld, terwijl in
sommige gevallen het om een meisje gaat die waarschijnlijk niet getrouwd is
(Mirjam, de zuster van Mozes, bijvoorbeeld in Exodus 2:8) en dit is zeker het
geval met Rebekka. Er is een ander woord dat soms als maagd wordt vertaald,
maar dat toch verduidelijking door een toevoeging nodig heeft. De knecht van
Abraham, die een geschikte vrouw voor Isaäk moest vinden, zag Rebekka naar de
waterbron komen. "En het meisje was zeer schoon van uiterlijk, een maagd (betla),
met wie geen man gemeenschap had gehad" (Gen. 24: 16). Maar alma heeft
geen nadere bevestiging van maagdelijkheid nodig, zoals blijkt uit ditzelfde
verhaal: "laat het nu zo zijn, dat de maagd (alma), die naar buiten komt
om te putten ... de vrouw zal zijn, die de HERE voor de zoon van mijn heer
bestemd heeft" (v.43-44).
De vervulling van de belofte
Mattheüs vertelt
ons in zijn evangelie hoe de engel van de Here aan jozef verscheen, toen hij
van zins was van zijn verloofde te scheiden omdat zij reeds zwanger was. De
engel zei: "Jozef, zoon van David, schroom niet Maria, uw vrouw. tot u te
nemen, want wat in haar verwekt is, is uit de heilige Geest" (Mattheus
1:20). Mattheüs voegt aan deze mededeling de verklaring toe dat dit de
vervulling was van Gods woord door zijn profeet Jesaja: "Dit alles is
geschied, opdat vervuld zou worden hetgeen de Here door de profeet gesproken
heeft, toen hij zeide: Zie, de maagd zal zwanger worden en een zoon
baren" (v.22).
Terwijl het
evangelie naar Mattheüs de aandacht op jozef vestigt, vertelt Lucas hoe Gods
engel tot Maria in Nazareth kwam. Zij begreep uit zijn boodschap niet alleen
dat haar het grote voorrecht was geschonken, moeder van de beloofde Messias van
Israël te worden, maar ook dat zij zwanger zou worden vóórdat zij met jozef
ging trouwen. In antwoord op haar vraag van verbazing - "Hoe zal dat
geschieden, daar ik geen omgang met een man heb?" -zei Gabriël: "De
heilige Geest zal over u komen en de kracht des Allerhoogsten zal u overschaduwen;
daarom zal ook het heilige, dat verwekt wordt, Zoon Gods genoemd worden"
(Lucas 1:35).
Deze woorden
geven Gods verklaring voor het ontstaan van zijn eniggeboren Zoon aan. Terecht
heeft Paulus op deze gebeurtenis de profetische woorden van Psalm 2 toegepast:
"En wij verkondigen u, dat God de belofte, die aan de vaderen geschied is,
aan ons, hun kinderen, vervuld heeft door Jezus op te wekken, gelijk in de tweede
psalm staat: Mijn Zoon zijt Gij; Ik heb U heden verwekt" (Handelingen
13:34). "Opwekken" heeft hier, gelijk bijvoorbeeld eerder in dit
boek - "Een profeet gelijk mij zal God u uit uw broeders doen
opstaan" (Handelingen 7:37) - de betekenis van: in leven roepen.
Het getuigenis van Marcus
Marcus begint
zijn evangelie met het verschijnen van Johannes de Doper en Jezus' optreden in
Galilea na zijn doop en verzoeking in de woestijn. Om hieruit te concluderen,
zoals velen hebben gedaan, dat hij van Jezus' maagdelijke geboorte niets wist,
is uiterst onredelijk. Wie zou uit zijn verslag hebben geweten bijvoorbeeld dat
Jezus vóór zijn optreden in Galilea bezig was geweest in Judea, waar Hij
tenminste zes van de discipelen die Hij ook later geroepen heeft in zijn dienst
had, en die Hij de taak gaf van het dopen van bekeerlingen, evenals Johannes
de Doper elders deed?
Volgens sommige
belangrijke handschriften begon Marcus zijn evangelie met de woorden:
"Begin van het Evangelie van Jezus Christus, de Zoon van God." Zelfs
als deze laatste woorden niet authentiek zijn is dit wat Jezus in zijn
zelfgetuigenis bij zijn verhoor zegt. "Wederom ondervroeg de hogepriester
Hem en zeide tot Hem: Zijt Gij de Christus, de Zoon van de Gezegende? En Jezus
zeide: Ik ben het" (Marcus 14:62).
Bovendien vindt
Marcus ruimte in zijn korte verslag voor de vraag over de Messias die Jezus aan
de schriftgeleerden stelde, maar die zij niet hebben kunnen beantwoorden:
"Hoe zeggen de schriftgeleerden, dat de Christus een zoon van David is?
David zelf heeft door de Heilige Geest gezegd: De Here heeft gezegd tot mijn
Here: Zet U aan mijn rechterhand, totdat Ik uw vijanden onder uw voeten gelegd
heb. David zelf noemt Hem Here, en hoe kan Hij dan zijn Zoon zijn?"
(Marcus 12:35-37). De verklaring van dit hoogst ongebruikelijke bewijs van
eerbied is uiteraard dat de Messias inderdaad de Zoon van David is, doordat Hij
uit zijn koninklijke geslacht geboren is, maar dat Hij ook de Zoon van God is,
getuige de profetische woorden in een andere psalm van David: "Mijn Zoon
zijt Gij; Ik heb U heden verwekt" (Psalm 2:7).
Het getuigenis van Johannes
Tegen
het einde van zijn evangelie verklaart de apostel Johannes waarom hij zijn boek
geschreven heeft. "Jezus heeft nog wel vele andere tekenen voor de ogen
zijner discipelen gedaan, die niet beschreven zijn in dit boek, maar deze zijn
geschreven opdat gij gelooft, dat Jezus is de Christus, de Zoon van God, en
opdat gij, gelovende, het leven hebt in zijn naam" (Johannes 20: 30-31).
In plaats van de historische omstandigheden van Gods verwekking van zijn Zoon
in de maagd Maria, vertelt hij het uiterst diepgaande gevolg hiervan met de
woorden: "Het Woord is vlees geworden en het heeft onder ons gewoond en
wij hebben zijn heerlijkheid aanschouwd, een heerlijkheid als van de
eniggeborene des Vaders, vol van genade en waarheid ... Niemand heeft ooit God
gezien; de eniggeboren Zoon, die aan de boezem des Vaders is, die heeft Hem
doen kennen" (Johannes 1: 14).
Met deze
gebeurtenis brengt Johannes de inleiding van zijn evangelie tot het hoogtepunt
van een historisch proces van Gods zelfopenbaring. Door het woord van de Here zijn
alle dingen gemaakt: "Hij sprak en het was er, Hij gebood en het stond
er" (Psalm 33:9). Datzelfde woord, door de profeten gesproken, werd licht
en leven voor mensen. Maar de wereld heeft het verwerpelijk gevonden God te
erkennen (Romeinen 1: 18 e.v.). God heeft dan zijn woord door zijn profeten aan
Israël gezonden, maar ook zijn eigen volk, met uitzondering van een rest, heeft
zijn woord verworpen. Ten slotte is zijn levengevende, lichtbrengende woord in
zijn eniggeboren Zoon belichaamd. De woorden impliceren wat in Mattheüs en
Lucas expliciet wordt verhaald:
Gods verwekking
van zijn Zoon door de maagd Maria.
Het getuigenis van Paulus
In zijn
inleiding op zijn brief aan de Romeinen vestigt Paulus de aandacht op de
unieke oorsprong van Christus: "aangaande zijn Zoon, gesproten uit het
geslacht van David naar het vlees, naar de geest der heiligheid door zijn
opstanding verklaard Gods Zoon te zijn in kracht, Jezus Christus onze Here"
(Romeinen I :3-4). De uitdrukking "de geest der heiligheid" in deze samenhang
kan opgevat worden als de Geest, die heilig is", d.w.z. de Heilige Geest.
Er is geen suggestie dat Christus de Zoon van God is geworden door zijn
opstanding. Na zijn opstanding zei Jezus: "Mij is gegeven alle macht in hemel
en op aarde" (Mattheus 28: 18). Zoals Paulus elders schrijft is Christus'
verhoging en verheerlijking het gevolg van zijn gehoorzaamheid zelfs tot de
kruisdood (Filipenzen 2:9). De woorden: "gesproten uit het geslacht van
David naar het vlees" vinden een parallel in de brief aan de Galaten:
"geboren uit een vrouw, geboren onder de wet".
Waarom de twijfels?
Waarom hebben vele christenen, die gewoonlijk bereid zijn
het getuigenis van de Schrift te aanvaarden, twijfels over de historiciteit van
de maagdelijke geboorte? Dat de plaatsen waar deze expliciet wordt vermeld
weinig zijn is geen reden voor onzekerheid. Ware het niet voor de misbruiken in
de gemeente te Corinthe, wat voor bewijs zouden we hebben dat het Paulus'
gewoonte was in de gemeenten de regelmatige viering van het Avondmaal te
regelen? We hebben onze kennis van de omstandigheden van Jezus' hemelvaart
alleen aan Lucas te danken. Maar wat hij hierover vertelt is impliciet in het
evangelie. Gelovigen wisten dat Christus, die gezeten is aan de rechterhand van
de Vader in de hemel, vroeger op aarde onder zijn volk had geleefd. Ook als zij
niet zouden weten van de omstandigheden, dat Jezus veertig dagen na zijn
opstanding bij zijn afscheid van zijn discipelen in een wolk vanaf de Olijfberg
opgenomen werd, toch geloofden ze stellig in het feit van Christus'
hemelvaart.
Zo is het ook
met Christus' wonderbaarlijke geboorte. De vroege gemeente geloofde in Hem als
een Mens van vlees en bloed, onderhevig aan verzoeking en die gestorven is. Terzelfder
tijd geloofden ze in Hem als de eniggeboren Zoon van God, die nooit gezondigd
heeft. Het woord 'eniggeboren' gaf te kennen dat zijn oorsprong uniek was, en
niet te vergelijken met de geestelijke wedergeboorte van andere kinderen van
God. Zij aanvaardden het impliciete feit van zijn hemelse oorsprong met
overtuiging, zelfs als zij uit overwegingen van eerbied de unieke ervaring van
Maria niet van de daken afkondigden.