4. DE VERLOSSER (Jesaja 52: 13-53: 12)
EVENALS in de eerste profetie van deze reeks vestigt God de aandacht op zijn Knecht met de woorden:
"Zie, mijn knecht". In die eerste profetie werd verteld hoe Hij, uitgerust met de Geest van de Here, zijn onderneming tot een goede afloop zou brengen. De twee daaropvolgende profetieën daarentegen maakten de grote teleurstellingen en lijden bekend die Hij zou moeten verduren. Er zou reden zijn om te zeggen: "Tevergeefs heb ik mij afgemat en vruchteloos mijn kracht gebruikt". Hij zou smadelijk behandeld worden.
Maar nu wordt het zegenrijke gevolg van zijn slagen verkondigd met de woorden: "Zie, mijn knecht zal slagen, hij zal oprijzen en hoog, zeer hoog verheven zijn" (Jesaja 52: 13, Wil. vert.).
Deze drievoudige verhoging ziet eerst op zijn opstanding tot leven tot in eeuwigheid, vervolgens zijn hemelvaart om plaats te nemen aan Gods rechterhand: "Daarom heeft God Hem uitermate verhoogd en Hem de naam boven alle naam geschonken" (Filipenzen 2:9). Ten slotte zal Hij plaats nemen op zijn troon te Jeruzalem als Hij terug naar de aarde komt om als Wereldkoning over allen te regeren.
Voor mensen die de Knecht in zijn vernedering hadden gezien zal deze wending uiterst verbazingwekkend zijn. Volken en ook koningen zullen verstommen als ze zien hoe de persoon die zij hadden veracht zo hoog verheven is.
Als hij zijn profetie voortzet gaat Jesaja op deze verrassing nader in door te spreken door de mond van een tijdgenoot van de Knecht. Aanvankelijk wekte het mensonwaardige lijden van de knecht zijn afschuw en hij zag daarin Gods bestraffende kastijding van een zondaar. "Hij was veracht en van mensen verlaten, een man van smarten en vertrouwd met ziekte, ja, als iemand, voor wie men het gelaat verbergt; hij was veracht en wij hebben hem niet geacht .... wij hielden hem voor een geplaagde, een door God geslagene en verdrukte" (53:3-4).
De berouwvolle bekentenis van een tijdgenoot
Met deze profetische woorden vertolkt de spreker de afschuw van velen toen zij Jezus van Nazareth zagen, met aan zijn blote lichaam de bloedige littekens van zijn geseling, genageld aan het kruis. Inderdaad was Hij van mensen verlaten. Zijn innerlijke kring discipelen hadden hem bij zijn gevangenneming in de steek gelaten: "Zij lieten Hem alleen en vluchtten allen" (Marcus 14:50). De toeschouwers zagen het naakte lichaam, hoorden de spot en hoon van de voorbijgangers. Zelfs Gods wet door Mozes had een vloek uitgesproken over iemand die opgehangen was aan een paal. Hoe zou deze dan de Messias kunnen zijn?
Maar nu dat hij tot inzicht is gekomen geeft de spreker toe dat de indruk die de ellendige toestand van de Knecht op hem maakte, totaal verkeerd was. Verre van dat zijn lijden en dood veroorzaakt werden door persoonlijke overtredingen, heeft God de schulden van anderen op Hem gelegd. "Maar om onze overtredingen werd hij doorboord, om onze ongerechtigheden verbrijzeld; de straf die ons de vrede aanbrengt, was op hem, en door zijn striemen is ons genezing geworden. Wij allen dwaalden als schapen, wij wendden ons ieder naar zijn eigen weg, maar de HERE heeft ons aller ongerechtigheid op hem doen neerkomen" (v.5-6).
We weten niet of Paulus te Golgotha stond onder de andere toeschouwers van Jezus' kruisiging. Een paar jaar later was hij betrokken bij de steniging van Stefanus en het is niet onmogelijk dat hij ook getuige was van Jezus' kruisiging. In ieder geval zou hij hebben ingestemd met de beslissing van de joodse raad dat Jezus schuldig was aan Godslastering en de dood had verdiend. Vanwege zijn Farizeese houding zou hij in Jezus "gestalte noch luister" hebben gezien. Dank zij de ontmoeting met de verhoogde Here op de weg naar Damascus zijn de schellen van zijn ogen gevallen.
Paulus is dus een goed voorbeeld van deze toeschouwer die zijn dwaling bekent. Hij gebruikt trouwens de woorden van Jesaja als hij schrijft over de noodzaak het geloof te vestigen" op Hem, die Jezus, onze Here, uit de doden opgewekt heeft, die is overgeleverd om onze overtredingen en opgewekt om onze rechtvaardiging".
Jesaja's vooruitziende getuigenis
Van v.7 af spreekt de profeet blijkbaar niet meer door de mond van een berouwvolle tijdgenoot van de Knecht maar voorzegt als profeet de bijzonderheden van het leed dat op hem is gebracht. De woorden: "Hij werd mishandeld, maar hij liet zich verdrukken en deed zijn mond niet open" zijn vooral van toepassing op zijn zwijgzaamheid onder verhoor en gedurende het wrede geselen dat zijn kruisiging voorafging. De woorden: "Hij is uit verdrukking en gericht weggenomen" geven aan dat hij na zijn verhoor gevonnist is met de dood: "hij is afgesneden uit het land der levenden". Geen dood als gevolg van ziekte dus, maar vanwege een terechtstelling. Ook in dit opzicht anticipeert Jesaja het verslag van de evangelist: "zij leidden Hem weg om Hem te kruisigen" (Mattheus 27:31). Achter deze daad van mensen schuilt Gods "bepaalde raad en voorkennis": "om de overtreding van mijn volk is de plaag op hem geweest".
God zorgt voor zijn begrafenis
Na de dood van de knecht vindt zijn begrafenis plaats. De joodse leidslieden waren wel op de hoogte van Jezus' herhaalde profetie, dat Hij op de derde dag opgewekt zou worden uit de doden. Hun bedoeling zou zijn Hem de oneervolle begrafenis van een misdadiger te bezorgen door zijn lichaam in een algemeen graf te leggen. "Men stelde zijn graf bij de goddelozen; bij de rijke was hij in zijn dood". Hun bedoeling werd verijdeld door het initiatief van de rijke Jozef van Arimathea, die toestemming van de Romeinse stadhouder, Pilatus, kreeg, om Jezus te begraven in een nieuw graf dat hij, in Gods voorzienigheid, ter beschikking had. Met zijn laatste adem was Jezus' taak voltooid en een verdere vernedering wilde de Vader niet. Hij had immers "geen onrecht gedaan en geen bedrog is in zijn mond geweest" (v.9). Toen zij onaangenaam verrast werden met Jezus' begrafenis in een nieuw graf gingen de Joodse leiders naar Pilatus toe met het verzoek: "Heer, wij hebben ons herinnerd, dat die verleider bij zijn leven gezegd heeft: Na drie dagen word Ik opgewekt. Geef daarom bevel het graf te verzekeren tot de derde dag, anders konden zijn discipelen Hem komen stelen" (Mattheus 28:63-64).
Maar alles wat zij daardoor hebben bereikt was bekendheid te geven aan het feit dat het graf leeg was.
Toen de apostelen terugzagen op de eerste komst van Christus, de eerste onaanzienlijke jaren als timmerman in Nazareth, zijn drukke dienstbaarheid als profeet en geneesheer overal in zijn land, de Joodse verwerping van Hem en zijn boodschap, die op zijn kruisdood uitliep, hebben zij ook in alles de hand van God gezien. Deze daad, die de basis legde waarop een mens vergeven en verlost kon worden, was zijn genadig initiatief, tot voltooiing gebracht door de liefdevolle bereidwilligheid van zijn Knecht zijn moeilijke opdracht volkomen uit te voeren. Paulus schreef hierover: "Dit alles is uit God, die door Christus ons met Zich verzoend heeft en ons de bediening der verzoening gegeven heeft, welke immers hierin bestaat, dat God in Christus de wereld met Zichzelf verzoenende was, door hun hun overtredingen niet toe te rekenen" (2 Corinthiërs 5: 18-19).
Het laatste gedeelte van deze Knechtprofetie schrijft zijn lijden en dood toe aan Gods genade voor anderen. Men heeft het aan zijn welgevallen te danken dat de Knecht geleden heeft en een verzoenende dood heeft ondergaan. De wet van Mozes schreef verscheidene dierenoffers voor, waardoor zonden vergeven konden worden. Een nadenkende Israëliet zou hebben ingezien, dat "het onmogelijk is, dat het bloed van stieren of bokken zonden zou wegnemen" (Hebreeën 10:4). Nu stelt de Knecht Zichzelf "ten schuldoffer" voor velen, iets dat normaal ondenkbaar zou zijn. Het schuldoffer was in belangrijke opzichten gelijk het zondoffer, maar had ook onder zijn bepalingen voorziening voor vergoeding voor schuld.
Als gevolg van zijn offer zal de Knecht, "de rechtvaardige, velen rechtvaardig maken, en hun ongerechtigheden zal hij dragen" (v. 11). Het woord rechtvaardigen stamt van het gerechtshof af, waar een beschuldigde voor de rechter moest verschijnen. De alternatieven voor hem waren: vrijuit gaan of schuldig worden verklaard. De twee contrasterende woorden komen op tal van Schriftplaatsen tegenover elkaar voor. De fundamentele rechtsregel luidde: "Wie een goddeloze vrijspreekt en wie een rechtvaardige veroordeelt, deze beide zijn een gruwel voor de HERE" (Spreuken17: 15). Bewust van zijn tekortkomingen bad de psalmist: "Ga niet in het gericht met uw knecht, want niemand die leeft, is voor U rechtvaardig" (Psalm 143).
De vromen in Israël hadden het sterke besef dat God ook hun Rechter was. Niet alleen zou de dag komen wanneer zij voor Gods rechterstoel zouden moeten verschijnen om zijn oordeel over hun leven te horen, maar zij waren zich altijd bewust van zijn doorvorsende ogen. "De HERE woont in zijn heilig paleis, de HERE heeft in de tempel zijn troon; zijn ogen slaan gade, zijn blikken doorvorsen de mensenkinderen" (Psalm 11:4).
Dank zij de offerdood van de Knecht mogen Gods kinderen voor Hem staan, zowel nu als in de toekomst, en ondanks hun falen vrij gesteld worden van zijn straffend gericht. Zij zien in, dat het offer van zijn Knecht niet alleen vergiffenis van hun zonden heeft gebracht, maar ook dat zij door op zijn heilswerk te vertrouwen onschuldig worden verklaard. Het directe gevolg hiervan heeft Paulus verwoord:
"Wij dan, gerechtvaardigd door het geloof, hebben vrede met God, door wie wij ook de toegang hebben verkregen in het geloof tot deze genade, waarin wij staan ... Veel meer zullen wij derhalve, door Hem behouden worden van de toorn" (Romeinen 5: 1 e.v.).
Deze profetie eindigt, zoals zij begonnen was, met de verheerlijking van de knecht als gevolg van zijn trouwe uitvoering van de taak die hem door God was opgelegd. Hierbij komt het woord 'velen' driemaal voor. Als gevolg van zijn offerdood zal de knecht velen rechtvaardigen. Volgens een minder bekende vertaling zullen deze velen hem geschonken worden: "Daarom zal Ik hem deel geven aan de velen, en de talrijken zal hij als buit ten deel ontvangen" (v. 12). De velen aan wie hij gerechtigheid heeft gegeven komen hem als zijn eigendom toe. Volgens een andere profetie in dit deel van het boek Jesaja gaat de Knecht de gevangenis van het dodenrijk in om de gevangenen daaruit te bevrijden en als zijn buit eigen te maken (Jesaja 49:24-25). Dit alles omdat de knecht bereid was zijn levensbloed uit te gieten in de dood en onder zondaars geteld te worden. Het zijn deze 'velen' die Jezus in gedachten heeft als Hij een extra beker wijn aan de discipelen in de bovenzaal aanreikt: "Dit is het bloed van mijn verbond, dat voor velen vergoten wordt tot vergeving van zonden" (Mattheus 26:28). -
Vervolg > De Knecht des Heren #5 De Gezalfde gezant
Met de Bijbel in de hand
++
vindt ook
Zoenoffer
Filippenzen 1 – 2