Showing posts with label Val van Israël. Show all posts
Showing posts with label Val van Israël. Show all posts

Monday, 9 February 2009

De wederkomst en de eindtijd #3 Let op de Vijgeboom

De wederkomst en de eindtijd
LET OP DE VIJGEBOOM

VROEG in de ochtend van de laatste week van zijn aardse leven liep jezus vanuit Bethanië naar jeruza­lem. Op de weg daarheen zag Hij een vijgeboom, die de aandacht trok omdat hij al in blad was. Er had dan vrucht erop moeten zijn, en om­dat Hij honger had ging Jezus zoeken, maar vond niets.

Dit is precies wat iemand in een van zijn gelijkenissen had gedaan. "Iemand bezat een vijge­boom, die in zijn wijngaard was ge­plant, en hij kwam om vrucht daaraan
te zoeken en vond er geen (Lucas 13:6). Er volgt in dit verhaal een ge­sprek met de tuinman. "Zie, het is nu al drie jaar, dat ik vrucht aan deze vijgeboom kom zoeken en ik vind ze niet. Hak hem om! Waarom zou hij de grond nutteloos beslaan? Hij antwoord­de en zeide tot hem: Heer, laat hem nog dit jaar staan, ik zal er eerst nog eens omheen graven en er mest bij brengen, en indien hij in het komende jaar vrucht draagt, dan is het goed, maar anders, dan moet gij hem omhak­ken."

Na drie jaar vergeefse arbeid bleek de olijfboom Israël onvruchtbaar te zijn. Op de laatste avond zei Jezus tegen de discipelen: "Indien Ik niet de werken onder hen gedaan had, die niemand anders gedaan heeft, zouden zij geen zonde hebben; maar nu heb­ben zij, hoewel zij ze gezien hebben, toch Mij en mijn Vader gehaat" (Johannes 15:24). Daarom had God bepaald dat de natie ten val zou komen. Dat gaf jezus in het zicht­bare teken van het verdorren van de vijgeboom buiten Jeruzalem, op indrukwekkende wijze te kennen.
De profeet Micha had zeven­honderd jaar eerder deze teleurstelling met onvruchtbaar Israël voorzegd. "Wee mij, want het ismij gegaan als bij de inzameling van het ooft, bij de nale­zing van de wijnoogst: geen druif om te eten, geen vijg waarnaar mijn hart begeert" (Micha 7: I). De volgende woorden, die de beeldspraak verkla­ren, geven de verdrietige ervaring van Jezus goed aan: "De vrome is verdwe­nen uit het land en een oprechte is er onder de mensen niet ... Want de zoon minacht de vader; de dochter staat op tegen haar moeder, de schoondochter tegen haar schoonmoeder; des mensen huisgenoten zijn zijn vijanden" (v.2,6). Jezus citeerde deze laatste woorden als een profetie van de verdeeldheid in Israël over wie Hij was en de betekenis van zijn komst.

Wat de symbolische daad van het vervloeken van de vijgeboom in werke­lijkheid zou betekenen, gaf Jezus een paar dagen later te kennen in een ge­sprek met enkele discipelen. "Want er zal grote nood zijn over het land en toorn over dit volk, en zij zullen vallen door de scherpte des zwaards en als gevangenen weggevoerd worden on­der alle heidenen, en Jeruzalem zal vertrapt worden, totdat de tijden der heidenen zullen vervuld zijn" (Lucas 21 :23-24).

De val van Israël als natie

Niet voor de eerste keer dus zou Jeru­zalem verwoest worden, de tempel in brand gestoken en afgebroken, en het volk uit zijn door God gegeven land gedreven. Maar deze keer zonder de belofte van terugkeer na zeventig jaar maar aan het einde van een periode die niet nader wordt aangegeven: "de tijden der heidenen". Het land zou in het bezit komen, niet van één heidense veroveraar doch vele.

In zijn felle rede gericht tegen de Farizeeën en schriftgeleerden gebruikt Jezus het beeld van een vat die gestadig vol wordt. Door de profeten in Israël te hebben verworpen en vermoord, op dezelfde wijze zelfs de allergrootste Profeet te mishandelen en ook zijn apostelen, waren zij bezig de maat van hun ongerechtigheid tot de lippen te vullen. "Maakt ook gij de maat uwer vaderen vol!" (Mattheus 23:32).
Paulus nam dit beeld over toen hij, in een brief aan de gemeente te Thessalonica naar aanleiding van Joods ver­zet in hun stad, verwees naar het Jood­se ongeloof en hun vijandigheid: "die zelfs de Here Jezus en de profeten gedood en ons tot het uiterste gevolgd hebben, die Gode niet behagen en tegen alle mensen ingaan, daar zij ons verhinderen tot de heidenen te spre­ken tot hun behoud, waardoor zij te allen tijde de maat hunner zonden vol maken" (1Thessalonicenzen 2: 15-16). Om deze reden zou Gods toorn over hen ko­men.

Het grote teken in de eerste eeuw

Paulus' verkondiging van het evangelie in Thessalonica had, evenals in andere steden, sommigen tot het geloof in Christus en zijn wederkomst gebracht. "Gij hebt u bekeerd van de afgoden tot God, om de levende en waarachtige God te dienen, en uit de hemelen zijn Zoon te verwachten" (1 Thessalonicenzen 1: 10). Paulus' brieven aan deze gemeente laat zien hoe sterk het verlangen naar Jezus' verschijning was. Zozeer dat de ge­meente zeer bedroefd was over enkele leden die sinds Paulus' bezoek overle­den waren en die dus, naar zij meen­den, de heerlijkheid van de eerste ont­moeting met Hem zouden missen. Bovendien had een profeet in de ge­meente blijkbaar verkondigd dat de dag van zijn komst reeds was aangebroken (2 Thessalonicenzen 2:2).

Aangezien de Joodse natie eerst ten val moest komen, mochten gelovigen de wederkomst van de Here toch niet meteen verwachten. Dit voor de hand liggende antwoord op de kwestie wan­neer Christus weer zou verschijnen is, dan het argument dat Paulus gebruikt.


Tegen het einde van zijn leven was aan Gods trouwe dienaar Daniël een engel verschenen, die hem een overzicht gaf van de gebeurtenissen betreffende het volk Israël vanaf zijn eigen tijd onder de Perzische regering tot de dag van de opstanding in de eindtijd. In de loop van deze profetie werd ook de opkomst van de Romeinse macht voorzegd met zijn gevolgen voor Gods volk. Gezien de verstrekkende gevolgen hiervan was het onbegrijpelijk geweest als de engel hieraan stilzwijgend voorbij was gegaan. Paulus dan citeert een deel van deze profetie (Daniël 11:36-39) als een gebeurte­nis die zich moest voltrekken voor de komst van de Here: "eerst moet de afval komen". De afval die zou komen slaat op de Joodse rebellie (want dit is wat het woord 'afval' gewoonlijk bete­kende) met als gevolg dat de Ro­meinse macht de sterke "vestingen" (van Jotapata, Je­ruzalem, Herodi­urn, Machaerus en Masada) zou veroveren. Deze macht zou zich verheffen "tegen al wat God of voorwerp van verering heet, zodat hij zich in de tempel Gods zet, om aan zich te laten zien, dat hij een god is" (2 Thessalonicenzen 2:4). De profetie ging in 70 na Chr. in vervulling toen de Romeinse belegering van Jeruzalem eindigde met het in brand steken van de tempel en de oprichting van de heidense heilig­schendende vaandels van Rome op wat Jezus "de heilige plaats" noemde (Mattheus 24: 15).

Het grote teken in de eindtijd


 Evenals dan de verwoesting van Jeruza­lem en de verstrooiing van de Joden over alle landen het teken bij uit­stek in de eerste eeuw was, dat Christus niet met­een terug zou ko­men, zou het her­stel van Israël evenzeer het te­ken bij uitnemend­heid in de eindtijd zijn dat Christus' wederverschijning inderdaad op han­den was. Als dan het verdorren van een onvruchtbare vijgeboom het in­drukwekkende teken van de dood van de Joodse na­tie (maar niet ui­teraard het Joodse volk) zou zijn, evenzeer zou het uitbotten van de bladeren na een lange winter het teken boven alle tekenen zijn van Christus' komst op de wolken des hemels. Dit is dan de voor de hand liggende betekenis van Jezus' woorden in zijn profetie op de Olijfberg. "Leert van de vijgeboom deze les: Wanneer zijn hout reeds week wordt en de bladeren doet uitspruiten, weet gij daaraan, dat de zomer nabij is. Zo moet ook gij, wanneer gij dit alles ziet, weten, dat het nabij is, voor de deur" (Mattheus 24:32-33).

Het is wanneer wij, terugblikkend op de voorafgaande eeuwen, de brede ontwikkelingen in de wereld in be­schouwing nemen, dat het herstel van de Joden in het land van hun voorvade­ren gezien wordt als een groot won­der. Is er een volk op aarde dat zijn identiteit ondanks vele tegenwerkende gevaren zo goed heeft bewaard als het Joodse volk? Alleen in deze tijd, nu het volk weer een natie wordt, is het ge­vaar van assimilatie in andere landen sterk toegenomen. Hoe zou een volk, waarvan de grote meerderheid voor negentienhonderd jaar in vele landen verstrooid is, toch in het bezit kunnen komen van het land dat God hun voor­vaderen eens gaf? Er zijn inderdaad 'natuurlijke' verklaringen voor het his­torische fenomeen. Maar in dat geval hoe zouden de profeten, en Jezus in het bijzonder, deze ontwikkeling ooit hebben kunnen voorzien?

Dat het volk Israël thans op een verschrikkelijke aanvaring met het Arabische volk in het land en eromheen afstevent, is tegen deze uitleg geen bezwaar. Integendeel: dit is precies wat de profeten in Israël ook hadden voor­zegd. Jeremia begint een reeks profe­tieën over Israëls herstel in de eindtijd met de woorden; "want zie, de dagen komen, luidt het woord des HEREN, dat Ik in het lot van Israël en Juda een keer breng, zegt de HERE, en hen terug­breng in het land dat Ik aan hun vade­ren gegevèn hen, zodat zij het zullen bezitten" (Jeremia 30:3). Hierop wordt dan toegevoegd: "Wee, want groot is die dag, zondèr weerga; een tijd van be­nauwdheid is het voor Jakob; maar daaruit zal hij gered worden."

    Israëls benauwdheid ontstaat doordat de wereldvolken tegen het teruggekeerd volk optreden. In de profetieën van Joël en Zacharia wordt telkens gezegd: "Dan zal Ik alle volken tegen Jeruzalem ten strijde vergade­ren." Tot voor kort zou dit een zeer onverwachte wending zijn geweest. Nu al is duidelijk hoe sympathie voor de rechten van de Arabische volken in het land, de zogenaamde 'Palestijnen', steeds toeneemt. De algemene opvat­ting is dat dezen evenveel recht op het land hebben als de Joden. Bovendien spitst dit conflict zich toe op het recht van de 'Palestijnen' Jeruzalem te be­schouwen als hun hoofdstad, evengoed als Israël dat doet.

Ook hierover hebben Israëls profe­ten namens de Here gesproken en gezegd: "Te dien dage zal Ik zoeken te verdelgen alle volken die tegen Jeruza­lem oprukken" (Zacharia 12:9). "Te dien dage zal Ik Jeruzalem maken tot een steen, die alle natiën moet heffen; allen die hem heffen, zullen zich deerlijk verwonden. En alle volkeren der aarde zullen zich daarheen verzamelen" (Zacharia 12:3).

Het ophanden zijnde conflict om Jeruzalem tekent zich steeds duidelijker af en waarschuwt ons dat de langver­wachte wederkomst van de Here zeer dichtbij is. •

Vervolg > De Komende toorn

Met de Bijbel in de hand

Wednesday, 4 February 2009

De Wederkomst en de eindtijd #1 Dit geslacht zal geenszins voorbijgaan

DIT GESLACHT ZAL GEENSZINS VOORBIJGAAN

T
EGEN het einde van de laatste week van zijn leven op aarde zat jezus met enkele discipelen op de Olijf­berg. Tegenover hen, aan de andere kant van het steile Kidrondal, lag de nieuwe, imposante tempel van Hero­des de Grote. jezus had zojuist, toen Hij voor de allerlaatste keer de tempel verliet, gesproken van zijn volkomen verwoesting. Zijn woorden hebben de discipelen blijkbaar verrast, zodat zij deze gelegenheid gebruikten om meer hierover te weten te komen. "Zeg ons, wanneer zal dat geschieden, en wat is het teken van uw komst en van de voleinding der wereld?" (Mattheus 24:3).

In antwoord op deze vragen sprak jezus uitvoerig over toekomstige gebeurtenissen en vooral met het oog op wat zijn volgelingen zouden mee­maken. Het profetische gedeelte be­staat uit drie delen:

I. v.4-14: "Het begin der weeën".

De gebeurtenissen die de verwoesting van Jeruzalem en de tempel zouden voorafgaan. Jezus waarschuwt voor voorbarige verwachtingen en verleiding door valse profeten. De gebeurtenissen die Hij noemt ­oorlogen en geruchten van oorlogen, hongersnoden, aardbevingen en pestziekten - moeten niet gezien worden als tekenen van Christus' wederkomst. "Ziet toe, weest niet verontrust; want dat moet geschieden, maar het einde is het nog niet ... Wie volhardt tot het einde, die zal behouden worden. En dit evangelie van het Koninkrijk zal in de gehele wereld ge­predikt worden tot een getuigenis voor alle volken, en dan zal het einde ge­komen zijn." Na zijn opstanding heeft Christus zijn discipelen de opdracht ge­geven het evangelie te verkondigen aan de ganse schepping. Dertig jaar later heeft Paulus gesproken van de voor­lopige vervulling van deze opdracht door te zeggen dat het evangelie "verkondigd is in de ganse schepping onder de hemel" (Colosenesen 1:23).

2. v.15-29:          De verwoesting vanJeruzalem en de val van de staat Israël. Discipelen in de stad zijn aangeraden te vluchten terwijl dit nog mogelijk is. De situatie die Jezus voor ogen heeft, past bij Israël in de eerste eeuwen is niet van toepassing op het land in deze tijd. Vanwege de winterse regen zouden de wegen onbegaanbaar zijn en in een tijd toen de joden de sabbat in acht namen, zou reizen op sabbat zeer moeilijk zijn. Opnieuw waarschuwt Jezus voor verleidingen, inzonderheid door het optreden van valse Messiaspretenden­ten.

3. v.30-51: Christus' wederkomst op de wolken des hemels.
Naar aanleiding hiervan vermaant Jezus zijn volgelingen waakzaam te zijn, want niemand weet wanneer Hij plotseling terug zal komen.

Na dit alles te hebben geopenbaard ging Jezus verder om zijn volgelingen aan te sporen steeds naar zijn weder­verschijning uit te zien en in die ver­wachting Hem ijverig te dienen. In dit verband gaf Hij de plechtige verzeke­ring: "Voorwaar, Ik zeg u, dit geslacht zal geenszins voorbijgaan, voordat dit alles geschiedt" (Mattheus 24:34).

Deze woorden zijn een bekende crux interpretum, een moeilijke tekst die aanleiding heeft gegeven tot uiteen­lopende verklaringen. Sommige uitleg­gers menen dat "dit geslacht" betrek­king heeft op het menselijke ras in het algemeen of op het joodse volk. Maar afgezien van andere overwegingen ­de Bijbel spreekt nergens van de tijd wanneer mensen of Israël zullen ophouden te bestaan - het feit dat heidenen en joden de Zoon des mensen zullen zien komen sluit deze verklaringen volkomen uit (Mattheus 24:30; 23:39).

Anderen vatten 'geslacht' op als een generatie en definiëren deze (wat willekeurig) als een periode van vijf
en­dertig of veertig jaar. Dit zou dan de periode zijn vanaf de tijd die Jezus sprak tot de verwoesting van Jeruza­lem (ca.30-l0). Velen in deze tijd pas­sen de woorden liever (of ook, als een tweede vervulling) op de eindtijd, en sommige van dezen meenden dat als men als het beginpunt de oprichting van de staat van Israël in 1948 rekent, Christus terug naar de aarde zou ko­men niet later dan 1988. Maar deze verwachting is intussen onjuist geble­ken.
Een boos geslacht
Het vorige hoofdstuk in Mattheüs (23) bevat Jezus' felle rede aan het adres van de Farizeeën en schriftgeleerden. Daarin komt een gelijkluidende tekst voor, die de sleutel biedt voor een bevredigende verklaring van de woorden in de Olijfbergrede, namelijk:
"Voorwaar, Ik zeg u: Al deze dingen zullen komen over dit geslacht" (v.36).

Jezus beschuldigt in deze rede het historische volk Israël voor de ver­werping en moord van Gods profeten. Door de eeuwen heen waren ze hier­door bezig de beker van hun boosheid te vullen en met de kruisiging van Christus en de vervolging van zijn apostelen zou de maat vol zijn. "Daarom, zie, Ik zend tot u profeten en wij­zen en schriftgeleerden. Van hen zult gij sommigen doden en kruisigen en van hen zult gij anderen geselen in uw synagogen en vervolgen van stad tot stad, opdat over u kome al het recht­vaardige bloed, dat vergoten werd op de aarde, van het bloed van Abel, de rechtvaardige, tot het bloed van Zacharia ... Voorwaar, Ik zeg u: Al deze dingen zullen komen over dit geslacht" (Mattheus 23:34-26). Jezus voegt hieraan toe een ernstige klacht tegen Jeruzalem, de historische hoofdstad en tevens vertegenwoordiger van het hardvochtige volk Israël: "Jeruzalem, Jeruzalem, dat de profeten doodt, en stenigt, wie tot u gezonden zijn ... Zie, uw huis wordt aan u overgelaten. Want Ik zeg u, gij zult Mij van nu aan niet meer zien, totdat gij zegt: Gezegend Hij, die komt in de naam des Heren!"
Met deze woorden geeft Jezus te kennen dat de straf die op het volk zal komen als gevolg van hun verwerping van Gods boodschappers zal doorgaan  totdat Hij terugkomt. Dit blijkt ook uit zijn profetie op de Olijfberg, waar Hij opnieuw over Jeruzalem spreekt, maar nu om zijn langdurige verwoesting te voorzeggen: "Want er zal grote nood zijn over het land en toorn over dit volk, en zij zullen vallen door de scherpte des zwaards en als gevangenen weggevoerd worden onder alle heidenen, en Jeruzalem zal door heidenen vertrapt worden, totdat de tijden der heidenen zullen vervuld zijn" (Lucas 21 :23-24).
lets dergelijks is te lezen in Paulus' zinspeling op jezus' profetie in zijn brief aan de gemeente te Thessalonica, waar de plaatselijke joden hem vervolgd hadden: "die zelfs de Here Jezus en de profeten gedood en ons tot het uiterste vervolgd hebben, die Gode niet behagen en tegen alle mensen ingaan, daar zij ons verhinderen tot de heidenen te spreken tot hun behoud" (1 Thessalonicensen 2: 15-16). De woorden doen ons sterk denken aan Jezus' beschuldiging van de Farizeeën en schriftgeleerden en dit geldt vooral wat Paulus aan zijn eigen klacht toevoegt: "waardoor zij te allen tijde de maat hunner zonden volmaken. De toorn is over hen gekomen tot het einde." De apostel zinspeelt op Jezus'aanklacht in Mattheüs 23: "Maakt gij de maat uwer vaderen vol! ... Al deze dingen zullen komen over dit geslacht" maar ook op de woorden: "Dit geslacht zal geenszins voorbijgaan voordat dit alles geschiedt."

Het woord 'geslacht' slaat dus niet op de tijdsduur van een menselijke ge­neratie maar op joden die Gods pro­feten en apostelen verwerpen. Zelfs in het Oude Testament heeft 'geslacht' de betekenis van een ongeestelijk Israël. In zijn profetische beschouwing van Israëls toekomst spreekt Mozes in zijn lied van "een verkeerd en vals ge­slacht" (Deuteronomium 32:5). Op deze wijze beschreef Jezus zijn tijdgenoten: "een boos en overspelig geslacht", "een ongelovig en verkeerd geslacht". Hij vroeg: "waarmede zal Ik dit geslacht vergelijken?" en zei dat Hij moest "veel lijden en verworpen worden door dit geslacht".

Wanneer we de samenhang nader bekijken valt het ons op dat Jezus niet zozeer over de kwestie spreekt van wanneer zijn profetieën in vervulling zullen gaan als van de zekerheid hiervan. De eerstvolgende woorden bevestigen dit: "De hemel en de aarde zullen voorbijgaan, maar mijn woorden zullen geenszins voorbijgaan."
In antwoord op de vraag van de hogepriester bij zijn verhoor zei Jezus:
"Ik zeg u, van nu aan zult gij Mij zien, gezeten aan de rechterhand der Macht, en komende op de wolken des hemels" (Mattheus 26:64). Met "gij" bedoelt Hij niet alleen de individuele raadslieden voor Hem, doch het boze geslacht in het geheel dat verant­woordelijk was voor zijn kruisdood. Zij waren de vertegenwoordigers van dat Israël waarover een verharding was gekomen die zou duren, zoals Paulus eens schreef, "totdat de volheid der heidenen binnengaat, en aldus zal gans Israël behouden worden". Want de Verlosser zal tot Sion komen om goddeloos heden af te wenden en een nieuw verbond met een gereinigd volk te sluiten (Romeinen 11).


Vervolg >

De Wederkomst en de eindtijd #2 Blik op de nabije toekomst
De wederkomst en de eindtijd #3 Let op de Vijgeboom
De Wederkomst en de eindtijd #4 De komende toorn
De Wederkomst en de Eindtijd #5 De Verlosser uit de hemel
De Wederkomst en de eindtijd #6 De Dagen van Noach en Lot
 - Met de Bijbel in de hand