De wederkomst en de eindtijd
LET OP DE VIJGEBOOM
VROEG in de ochtend van de laatste week van zijn aardse leven liep jezus vanuit Bethanië naar jeruzalem. Op de weg daarheen zag Hij een vijgeboom, die de aandacht trok omdat hij al in blad was. Er had dan vrucht erop moeten zijn, en omdat Hij honger had ging Jezus zoeken, maar vond niets.
Dit is precies wat iemand in een van zijn gelijkenissen had gedaan. "Iemand bezat een vijgeboom, die in zijn wijngaard was geplant, en hij kwam om vrucht daaraan
te zoeken en vond er geen (Lucas 13:6). Er volgt in dit verhaal een gesprek met de tuinman. "Zie, het is nu al drie jaar, dat ik vrucht aan deze vijgeboom kom zoeken en ik vind ze niet. Hak hem om! Waarom zou hij de grond nutteloos beslaan? Hij antwoordde en zeide tot hem: Heer, laat hem nog dit jaar staan, ik zal er eerst nog eens omheen graven en er mest bij brengen, en indien hij in het komende jaar vrucht draagt, dan is het goed, maar anders, dan moet gij hem omhakken."
Na drie jaar vergeefse arbeid bleek de olijfboom Israël onvruchtbaar te zijn. Op de laatste avond zei Jezus tegen de discipelen: "Indien Ik niet de werken onder hen gedaan had, die niemand anders gedaan heeft, zouden zij geen zonde hebben; maar nu hebben zij, hoewel zij ze gezien hebben, toch Mij en mijn Vader gehaat" (Johannes 15:24). Daarom had God bepaald dat de natie ten val zou komen. Dat gaf jezus in het zichtbare teken van het verdorren van de vijgeboom buiten Jeruzalem, op indrukwekkende wijze te kennen.
De profeet Micha had zevenhonderd jaar eerder deze teleurstelling met onvruchtbaar Israël voorzegd. "Wee mij, want het ismij gegaan als bij de inzameling van het ooft, bij de nalezing van de wijnoogst: geen druif om te eten, geen vijg waarnaar mijn hart begeert" (Micha 7: I). De volgende woorden, die de beeldspraak verklaren, geven de verdrietige ervaring van Jezus goed aan: "De vrome is verdwenen uit het land en een oprechte is er onder de mensen niet ... Want de zoon minacht de vader; de dochter staat op tegen haar moeder, de schoondochter tegen haar schoonmoeder; des mensen huisgenoten zijn zijn vijanden" (v.2,6). Jezus citeerde deze laatste woorden als een profetie van de verdeeldheid in Israël over wie Hij was en de betekenis van zijn komst.
Wat de symbolische daad van het vervloeken van de vijgeboom in werkelijkheid zou betekenen, gaf Jezus een paar dagen later te kennen in een gesprek met enkele discipelen. "Want er zal grote nood zijn over het land en toorn over dit volk, en zij zullen vallen door de scherpte des zwaards en als gevangenen weggevoerd worden onder alle heidenen, en Jeruzalem zal vertrapt worden, totdat de tijden der heidenen zullen vervuld zijn" (Lucas 21 :23-24).
De val van Israël als natie
Niet voor de eerste keer dus zou Jeruzalem verwoest worden, de tempel in brand gestoken en afgebroken, en het volk uit zijn door God gegeven land gedreven. Maar deze keer zonder de belofte van terugkeer na zeventig jaar maar aan het einde van een periode die niet nader wordt aangegeven: "de tijden der heidenen". Het land zou in het bezit komen, niet van één heidense veroveraar doch vele.
In zijn felle rede gericht tegen de Farizeeën en schriftgeleerden gebruikt Jezus het beeld van een vat die gestadig vol wordt. Door de profeten in Israël te hebben verworpen en vermoord, op dezelfde wijze zelfs de allergrootste Profeet te mishandelen en ook zijn apostelen, waren zij bezig de maat van hun ongerechtigheid tot de lippen te vullen. "Maakt ook gij de maat uwer vaderen vol!" (Mattheus 23:32).
Paulus nam dit beeld over toen hij, in een brief aan de gemeente te Thessalonica naar aanleiding van Joods verzet in hun stad, verwees naar het Joodse ongeloof en hun vijandigheid: "die zelfs de Here Jezus en de profeten gedood en ons tot het uiterste gevolgd hebben, die Gode niet behagen en tegen alle mensen ingaan, daar zij ons verhinderen tot de heidenen te spreken tot hun behoud, waardoor zij te allen tijde de maat hunner zonden vol maken" (1Thessalonicenzen 2: 15-16). Om deze reden zou Gods toorn over hen komen.
Het grote teken in de eerste eeuw
Paulus' verkondiging van het evangelie in Thessalonica had, evenals in andere steden, sommigen tot het geloof in Christus en zijn wederkomst gebracht. "Gij hebt u bekeerd van de afgoden tot God, om de levende en waarachtige God te dienen, en uit de hemelen zijn Zoon te verwachten" (1 Thessalonicenzen 1: 10). Paulus' brieven aan deze gemeente laat zien hoe sterk het verlangen naar Jezus' verschijning was. Zozeer dat de gemeente zeer bedroefd was over enkele leden die sinds Paulus' bezoek overleden waren en die dus, naar zij meenden, de heerlijkheid van de eerste ontmoeting met Hem zouden missen. Bovendien had een profeet in de gemeente blijkbaar verkondigd dat de dag van zijn komst reeds was aangebroken (2 Thessalonicenzen 2:2).
Aangezien de Joodse natie eerst ten val moest komen, mochten gelovigen de wederkomst van de Here toch niet meteen verwachten. Dit voor de hand liggende antwoord op de kwestie wanneer Christus weer zou verschijnen is, dan het argument dat Paulus gebruikt.
Tegen het einde van zijn leven was aan Gods trouwe dienaar Daniël een engel verschenen, die hem een overzicht gaf van de gebeurtenissen betreffende het volk Israël vanaf zijn eigen tijd onder de Perzische regering tot de dag van de opstanding in de eindtijd. In de loop van deze profetie werd ook de opkomst van de Romeinse macht voorzegd met zijn gevolgen voor Gods volk. Gezien de verstrekkende gevolgen hiervan was het onbegrijpelijk geweest als de engel hieraan stilzwijgend voorbij was gegaan. Paulus dan citeert een deel van deze profetie (Daniël 11:36-39) als een gebeurtenis die zich moest voltrekken voor de komst van de Here: "eerst moet de afval komen". De afval die zou komen slaat op de Joodse rebellie (want dit is wat het woord 'afval' gewoonlijk betekende) met als gevolg dat de Romeinse macht de sterke "vestingen" (van Jotapata, Jeruzalem, Herodiurn, Machaerus en Masada) zou veroveren. Deze macht zou zich verheffen "tegen al wat God of voorwerp van verering heet, zodat hij zich in de tempel Gods zet, om aan zich te laten zien, dat hij een god is" (2 Thessalonicenzen 2:4). De profetie ging in 70 na Chr. in vervulling toen de Romeinse belegering van Jeruzalem eindigde met het in brand steken van de tempel en de oprichting van de heidense heiligschendende vaandels van Rome op wat Jezus "de heilige plaats" noemde (Mattheus 24: 15).
Het grote teken in de eindtijd
Evenals dan de verwoesting van Jeruzalem en de verstrooiing van de Joden over alle landen het teken bij uitstek in de eerste eeuw was, dat Christus niet meteen terug zou komen, zou het herstel van Israël evenzeer het teken bij uitnemendheid in de eindtijd zijn dat Christus' wederverschijning inderdaad op handen was. Als dan het verdorren van een onvruchtbare vijgeboom het indrukwekkende teken van de dood van de Joodse natie (maar niet uiteraard het Joodse volk) zou zijn, evenzeer zou het uitbotten van de bladeren na een lange winter het teken boven alle tekenen zijn van Christus' komst op de wolken des hemels. Dit is dan de voor de hand liggende betekenis van Jezus' woorden in zijn profetie op de Olijfberg. "Leert van de vijgeboom deze les: Wanneer zijn hout reeds week wordt en de bladeren doet uitspruiten, weet gij daaraan, dat de zomer nabij is. Zo moet ook gij, wanneer gij dit alles ziet, weten, dat het nabij is, voor de deur" (Mattheus 24:32-33).
Het is wanneer wij, terugblikkend op de voorafgaande eeuwen, de brede ontwikkelingen in de wereld in beschouwing nemen, dat het herstel van de Joden in het land van hun voorvaderen gezien wordt als een groot wonder. Is er een volk op aarde dat zijn identiteit ondanks vele tegenwerkende gevaren zo goed heeft bewaard als het Joodse volk? Alleen in deze tijd, nu het volk weer een natie wordt, is het gevaar van assimilatie in andere landen sterk toegenomen. Hoe zou een volk, waarvan de grote meerderheid voor negentienhonderd jaar in vele landen verstrooid is, toch in het bezit kunnen komen van het land dat God hun voorvaderen eens gaf? Er zijn inderdaad 'natuurlijke' verklaringen voor het historische fenomeen. Maar in dat geval hoe zouden de profeten, en Jezus in het bijzonder, deze ontwikkeling ooit hebben kunnen voorzien?
Dat het volk Israël thans op een verschrikkelijke aanvaring met het Arabische volk in het land en eromheen afstevent, is tegen deze uitleg geen bezwaar. Integendeel: dit is precies wat de profeten in Israël ook hadden voorzegd. Jeremia begint een reeks profetieën over Israëls herstel in de eindtijd met de woorden; "want zie, de dagen komen, luidt het woord des HEREN, dat Ik in het lot van Israël en Juda een keer breng, zegt de HERE, en hen terugbreng in het land dat Ik aan hun vaderen gegevèn hen, zodat zij het zullen bezitten" (Jeremia 30:3). Hierop wordt dan toegevoegd: "Wee, want groot is die dag, zondèr weerga; een tijd van benauwdheid is het voor Jakob; maar daaruit zal hij gered worden."
Israëls benauwdheid ontstaat doordat de wereldvolken tegen het teruggekeerd volk optreden. In de profetieën van Joël en Zacharia wordt telkens gezegd: "Dan zal Ik alle volken tegen Jeruzalem ten strijde vergaderen." Tot voor kort zou dit een zeer onverwachte wending zijn geweest. Nu al is duidelijk hoe sympathie voor de rechten van de Arabische volken in het land, de zogenaamde 'Palestijnen', steeds toeneemt. De algemene opvatting is dat dezen evenveel recht op het land hebben als de Joden. Bovendien spitst dit conflict zich toe op het recht van de 'Palestijnen' Jeruzalem te beschouwen als hun hoofdstad, evengoed als Israël dat doet.
Ook hierover hebben Israëls profeten namens de Here gesproken en gezegd: "Te dien dage zal Ik zoeken te verdelgen alle volken die tegen Jeruzalem oprukken" (Zacharia 12:9). "Te dien dage zal Ik Jeruzalem maken tot een steen, die alle natiën moet heffen; allen die hem heffen, zullen zich deerlijk verwonden. En alle volkeren der aarde zullen zich daarheen verzamelen" (Zacharia 12:3).
Het ophanden zijnde conflict om Jeruzalem tekent zich steeds duidelijker af en waarschuwt ons dat de langverwachte wederkomst van de Here zeer dichtbij is. •
Vervolg > De Komende toorn
Met de Bijbel in de hand