De Wederkomst en de Eindtijd
Voorafgaand:
Vervolg
DE VERLOSSER UIT DE HEMEL
MET welk een blijdschap en dankbaarheid zien de schrijvers van het Nieuwe Testament terug op het leven, de dood en de opstanding van Christus, de beloofde en door enkelen zo lang verwachte Verlosser! Zij worden niet moe de betekenis van zijn offer uit te leggen: “Want de genade Gods is verschenen, heilbrengend voor alle mensen” (Titus 2: 11). “Maar toen de goedertierenheid en mensenliefde van onze Heiland en God verscheen ... “ (Titus 3:4; verg. 1 Johannes 4:9). “Hij was van tevoren gekend, vóór de grondlegging der wereld, doch is bij het einde der tijden geopenbaard ter wille van u ... “ (1 Petrus 1 :20). “ ... het leven toch is geopenbaard en wij hebben gezien en getuigen” (1 Johannes. 1 :2).
In al deze passages gebruikt de schrijver óf het werkwoord phaneroo óf het daarmee verwante epiphaino, alle twee afgeleid van het woord phaino dat betekent “schijnen, licht geven, duidelijk worden”. Gods genade en heil, zeggen de apostelen, is niet meer een verwachting voor de toekomst, opgesloten in de geschriften en visioenen van profeten voorafgeschaduwd in de rituelen van de wet van het oude verbond. De genade is nu verschenen, als een licht in de wereld, duidelijk voor iedereen: “de duisternis gaat voorbij en het waarachtige licht schijnt (phaino) reeds” (1 Johannes 2:8).
In andere passages gebruikt Paulus het woord apokalupto, of het zelfstandig naamwoord apokalupsis, in plaats van phaneroo of epiphaino. Daarmee legt hij de nadruk op het openbaar worden van iets dat eertijds een geheimenis was (kalupto = bedekken of verbergen): “de prediking van Jezus Christus, naar de openbaring (apokalupsis) van het geheimenis, eeuwenlang verzwegen. maar thans geopenbaard (phaneroo) “ (Romeinen. 16:25-26); “ wij werden onder de wet in verzekerde bewaring gehouden met het oog op het geloof, dat geopenbaard zou worden” (Galaten. 3:23); “het geheimenis van Christus, dat ten tijde van vroegere geslachten niet bekend is geworden aan de kinderen der mensen zoals het nu door de Geest geopenbaard is aan de heiligen ... “ (Efezen. 3:5).
In deze passages beschouwt Paulus de komst van Christus als een nieuwe fase in de ontplooiing van Gods eeuwige voornemen. De mensheid had in onwetendheid van Gods heilsplan geleefd, maar de openbaring van zijn heil door de komst van Christus bracht een ingrijpende verandering, zodat alle mensen voortaan genoodzaakt zijn voor of tegen Hem te beslissen.
Christus geopenbaard in heerlijkheid Maar hoe groot de vreugde ook moge zijn, dat Gods genade in Christus openbaar is geworden en het licht onder de mensen schijnt, de apostelen zijn allerminst mensen die alleen maar terugblikken naar die verschijning: “Want de genade Gods is verschenen ... om ons op te voeden, zodat wij ... bezadigd, rechtvaardig en godvruchtig in deze wereld leven, verwachtende de zalige hoop en de verschijning der heerlijkheid van onze grote God en Heiland, Christus Jezus” (Titus 2:11-13). “ ... u, die in de kracht Gods bewaard wordt door het geloof tot de zaligheid, welke gereed ligt om geopenbaard te worden in de laatste tijd” (1 Petrus 1:5).
Het heil is gekomen, het verzoeningswerk is volbracht - en toch is de wereld nog steeds vol van leed, verdriet en kwaad. Zelfs zij die geloven moeten nog worstelen tegen de zonde en tegen de sterfelijkheid die in hen heerst. En hoewel Christus na zijn lijden verheerlijkt is en aan de rechterhand van de Vader is gezeten en “alle macht in de hemel en op aarde” (Mattheus 28: 18) ontvangen heeft, kent de wereld Hem niet; de keizer in Rome en zijn stadhouders heersen nog steeds alsof er niets aan de hand is. Maar het evangelie aangaande het eeuwige voornemen Gods is niet beperkt tot een geestelijke boodschap en een onzichtbare heerschappij in de harten van een minderheid van de mensen. Daarom zien de apostelen, overeenkomstig de profetieën van het Oude Testament, uit naar een volle ontplooiing van dat voornemen en de openbaring van wat nog verborgen is, wanneer het licht en de glorie van Christus in de gehele wereld zullen schijnen. Hun gehele verlangen is gericht op de openbaring (apokalupsis) van Christus, voor Wie de overgrote meerderheid van de mensen geen plaats in hun leven heeft (1 Petrus 1: 7,13; 1 Corinthiërs 1 :7). Daarom zal die dag vreselijk zijn voor velen die buiten Hem gerekend hebben: “Maar op de dag, waarop Lot uit Sodom ging, regende vuur en zwavel van de hemel en verdelgde hen allen. Op dezelfde wijze zal het gaan op de dag, waarop de Zoon des mensen geopenbaard (apokalupto) wordt” (Lucas 17:30).
Het gaat er niet alleen om dat Christus wederkomt; het zal ook een openbaring (apokalupsis) van zijn heerlijkheid zijn (1 Petr. 4:13). De macht en majesteit die de Vader Hem verleend heeft bij zijn hemelvaart (Filipenzen. 2:9-11) zijn thans niet algemeen bekend, maar dan zal elk oog Hem zien (Openbaring 1 :7) en elke knie zich voor Hem moeten buigen: “ bij de openbaring (apokalupsis) van de Here Jezus van de hemel met de engelen zijner kracht, in vlammend vuur, als Hij straf oefent over hen, die God niet kennen en het evangelie van onze Here Jezus niet gehoorzamen. Dezen zullen boeten met een eeuwig verderf, ver van het aangezicht des Heren en van de heerlijkheid zijner sterkte” (2 Thessalonicenzen. 1:7-9).
De glans van zijn verschijning
Met de openbaring van de heerlijkheid van Christus zijn wij dicht in de buurt gekomen van de denkbeelden die met zijn verschijning (phaneroo, epiphaino) verbonden zijn. En aangezien het schijnen van dat grote licht elk ander licht van zijn glans berooft, is het niet verwonderlijk dat het idee van het oordeel zo dikwijls hiermee gepaard gaat. Immers, de verschijning van Christus werpt de vraag op in hoeverre wij gedurende ons leven in het licht van Christus hebben gewandeld of in hoeverre wij eigen heerlijkheid hebben gezocht, een heerlijkheid die onvermijdelijk verdwijnen zal wanneer Hij verschijnt. “En nu kinderkens, blijft in Hem, opdat wij, als Hij zal geopenbaard (phaneroo) worden, vrijmoedigheid hebben en voor Hem niet beschaamd staan bij zijn komst” (1 Johannes 2:28).
Zijn verschijning liefhebben
Het is evenwel niet Paulus’ bedoeling dat zijn lezers de verschijning van Christus zullen vrezen. Integendeel, want die verschijning zal de vervulling van al hun hoop en verwachting betekenen. Zolang Christus uitblijft, leven zij in geloof, vervuld met een innerlijke vreugde en vrede; zij ervaren in hun eigen leven de zegenende, sterkende hand van hun Here. Pas bij de wederkomst van de Here zullen de gelovigen het heil ontvangen dat Christus voor hen bewerkstelligd heeft en dat nu al eeuwen voor hen is weggelegd: “.een levende hoop, een onvergankelijke, onbevlekte en onverwelkelijke erfenis; die in de hemelen weggelegd is voor u, die in de kracht Gods bewaard wordt door het geloof tot de zaligheid, welke gereed ligt om geopenbaard (apokalupto) te worden in de laatste tijd” (1 Petrus 1: 4,5).
Er is dus geen enkele reden tot vrees: “voorts ligt voor mij gereed de krans der rechtvaardigheid, welke te dien dage de Here ... mij zal geven, doch niet alleen mij, maar ook allen die zijn verschijning (epiphaneia) hebben liefgehad” (2 Timotheus 4:8).
Ook Petrus gebruikt dit beeld van een krans: “En wanneer de opperherder verschijnt (phaneroo) zult gij de onverwelkelijke krans der heerlijkheid verwerven” (l Petrus 5:4). Petrus noemt zich in hetzelfde hoofdstuk “een deelgenoot van de heerlijkheid, welke zal geopenbaard (apokalupto) worden” (v. 1). Wanneer dus Christus als Koning wederkomt en Zich in al zijn heerlijkheid aan een verraste wereld openbaart, dan zullen ook zijn volgelingen geopenbaard worden. Het zijn in al de eeuwen sinds Christus’ eerste verschijning “niet vele wijzen, niet vele invloedrijken, niet vele aanzienlijken” geweest (l Corinthiërs 1 :26) en de mensheid in het algemeen besefte niet dat dezen aangenomen waren als zonen en dochters van God. Maar bij de komst van Christus zal dit duidelijk worden. Paulus spreekt van “het openbaar worden der zonen Gods” (Romeinen 8: 19), terwijl Johannes schrijft: “Geliefden, nu zijn wij kinderen Gods en het is nog niet geopenbaard (phaneroo) wat wij zijn zullen; maar wij weten dat, als Hij zal geopenbaard zijn (phaneroo), wij Hem gelijk zullen wezen; want wij zullen Hem zien, gelijk Hij is” (l Johannes 3:2).
Christus’ heerlijkheid aanschouwen
Hoe moet dit worden verstaan? In de brief aan de Hebreeën vergelijkt de schrijver de dood van Christus - die eens en voor altijd verzoening maakt en zijn heengaan tot God, met het werk van de hogepriester op de grote Verzoendag onder de wet van Mozes. Eén keer per jaar ging de hogepriester het allerheiligste binnen met het bloed van een offer voor het gehele volk. Als hij er weer uit kwam verscheen hij voor het verzamelde volk met de vrucht van zijn werk, vergiffenis en verzoening. Zo zal ook de komst van Christus zijn: “zo zal ook Christus, nadat Hij Zich éénmaal geofferd heeft om veIer zonden op Zich te nemen, ten tweeden male zonder zonde aanschouwd worden door hen, die Hem tot hun heil verwachten” (Hebreeën 9:28).
Bij zulke gelegenheden was de hogepriester bevoegd het volk te zegenen. Toen Aäron tot priester gewijd werd “gingen Mozes en Aäron in de tent der samenkomst en toen zij er weer uitkwamen, zegenden zij het volk, en de heerlijkheid des Heren verscheen aan het gehele volk” (Levieten 9:23). De vorm van de priesterlijke zegen doet hieraan den-ken: “De Here zegene en behoede u; de Here doe zijn aangezicht over u lichten en zij u genadig; de Here verheffe zijn aangezicht over u en geve u vrede.”
De belofte die in deze woorden besloten ligt, zal zeker in vervulling gaan wanneer Christus in de volle ‘epiphaneia’ van zijn heerlijkheid verschijnt. Omdat zij in dit leven zijn heerlijkheid hebben aanschouwd, zullen zijn volgelingen niet vernietigd worden door de glans van zijn verschijning (verg. 2 Thessalonicenzen. 2:8). Zij zullen Hem aanschouwen in al zijn glorie, en daarbij zal de tegenwoordige geestelijke verandering voltooid worden met een verandering van lichaam: “En wij allen, die met een aangezicht, waarop geen bedekking meer is [een zinspeling op het stralen van Mozes’ gelaat], de heerlijkheid des Heren weerspiegelen (of ‘aanschouwen’ S.v.), veranderen naar hetzelfde beeld van heerlijkheid tot heerlijkheid, immers door de Here, die Geest is” (2 Corinthiërs 3:18).
De verlossing van het lichaam
Zij worden veranderd; de kinderen Gods worden openbaar. Zoals wij al eerder zeiden, het evangelie is niet beperkt tot een geestelijke boodschap, een innerlijke bevrijding en wedergeboorte. De openbaring van Christus’ glorie zal de gehele wereld doordringen; zij omvat de materiële werkelijkheid van al Gods scheppingswerk: “omdat ook de schepping zelf van de dienstbaarheid aan de vergankelijkheid zal bevrijd worden tot de vrijheid van de heerlijkheid der kinderen Gods” (Romeinen 8:21). En deze kinderen Gods zullen er allereerst deel aan hebben; hun gehele wezen, lichaam en geest, zal bevrijd worden van deze “dienstbaarheid aan de vergankelijkheid”, en zal deel hebben aan de volmaaktheid en glorie van Christus: “wij zuchten bij onszelf in de verwachting van het zoonschap: de verlossing van ons lichaam” (Romeinen 8:23).
Christus’ heerlijkheid zal dan pas ten volle geopenbaard worden wanneer zij weerspiegeld wordt in een verloste schepping en vooral in verloste mensen, volmaakt naar geest en naar lichaam:
“Want wij zijn burgers van een rijk in de hemelen, waaruit wij ook de Here Jezus Christus als verlosser verwachten, die ons vernederd lichaam veranderen zal, zodat het aan zijn verheerlijkt lichaam gelijkvormig wordt” (Filipenzen. 3:20,21). “Want gij zijt gestorven en uw leven is verborgen met Christus in God.
Wanneer Christus verschijnt, die ons leven is, zult ook gij met Hem verschijnen in heerlijkheid” (Colosenzen 3:3,4). G. J