“Brengt aan de ENE de glórie van zijn náam, ––buigt u voor de ÉNE in héiligdomslúister!” (Ps 29:2 NB)
“Niet ons, ENE, niet aan ons, nee, úw naam geef glórie, ––om uw vríendschap, óm uw tróuw! Waarom mogen de vólkeren zéggen: ––wáar is tóch hun Gód? Maar onze God wérkt in de hémel, ––al wat hem beháagt heeft híj gemáakt. Hun beelden zijn zílver en góud, ––maaksel van de hánden ván een méns. Ze hebben een mond, maar spréken geen wóord, ––hebben ógen, máar zien níet. Ze hebben wel oren, maar hóren níets, ––een néus, maar ádemen níet. Hun handen, ze voelen niet, hun voeten, ze kúnnen niet gáan, ––met hun kélen: zélfs geen gemúrmel. Als zij, zo wórden hun mákers, ––al wie zich véilig wáant bij hén! Israël, wees véilig bij de ÉNE !– ––hun húlp en hun schíld is híj. Huis van Aäron, weet u véilig bij de ÉNE !– ––hun húlp en hun schíld is híj. Al wie de ENE vreest, weet u véilig bij de ÉNE !– ––hun húlp en hun schíld is híj. De ENE gedenkt ons, hij geeft zegen, hij zegent Ísraëls húis, ––hij zégent het húis van Aáron. Hij zegent al wie vrézen de ÉNE, ––de kléinen mét de gróten! De ENE zal tóevoegen aan ú, ––aan ú en áan uw zónen! Gezégend zijt gij door de ÉNE, ––de máker van hémel en áarde! De hemelen zijn de hémelen van de ÉNE, ––de áarde gaf hij de zónen van Ádam. Niet de doden zingen Alléluía, ––niet al wie gedáald zijn ín de stílte. Maar wij, wíj zegenen de ÉNE, ––van nu en tot in éeuwigheid! Alléluía!” (Ps 115:1-18 NB)
Schrijft aan Jehovah de heerlijkheid van zijn naam toe
(Ps 29:2 NWV)
Psalm 115:1-18
Aan ons behoort niets, o Jehovah, aan ons behoort niets,
Maar aan uw naam geef heerlijkheid,
Naar uw liefderijke goedheid, naar uw waarachtigheid.
2 Waarom zouden de natiën zeggen:
„Waar is nu hun God?”
3 Maar onze God is in de hemel;
Al wat hem heeft behaagd [te doen], heeft hij gedaan.
4 Hun afgoden zijn zilver en goud,
Het werk van de handen van de aardse mens.
5 Een mond hebben ze, maar ze kunnen niet spreken;
Ogen hebben ze, maar ze kunnen niet zien;
6 Oren hebben ze, maar ze kunnen niet horen.
Een neus hebben ze, maar ze kunnen niet ruiken.
7 Handen bezitten ze, maar ze kunnen niet tasten.
Voeten bezitten ze, maar ze kunnen niet lopen;
Ze geven geen geluid met hun keel.
8 Degenen die ze maken, zullen net zo worden als zij,
Allen die erop vertrouwen.
9 O Israël, vertrouw op Jehovah;
Hij is hun hulp en hun schild.
10 O huis van Aäron, stelt UW vertrouwen op Jehovah;
Hij is hun hulp en hun schild.
11 GIJ die Jehovah vreest, vertrouwt op Jehovah;
Hij is hun hulp en hun schild.
12 Jehovah zelf is ons indachtig geweest; hij zal zegenen,
Hij zal het huis van Israël zegenen,
Hij zal het huis van Aäron zegenen.
13 Hij zal hen die Jehovah vrezen zegenen,
Zowel de kleinen als de groten.
14 Jehovah zal U toename geven,
Aan U en aan UW zonen.
15 GIJ zijt degenen die gezegend zijt door Jehovah,
De Maker van hemel en aarde.
16 Wat de hemel betreft, aan Jehovah behoort de hemel toe,
Maar de aarde heeft hij aan de mensenzonen gegeven.
17 Het zijn niet de doden die Jah loven,
Noch ook maar iemand van hen die in de stilte afdalen.
18 Wij echter zullen Jah zegenen,
Van nu aan en tot onbepaalde tijd.
Looft Jah!